ECLI:NL:RBMAA:2001:AE4098

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
29 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00 / 1246 AW I GIF
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. Haack
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar extra honorering medisch specialist

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 29 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een niet-medisch specialist werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht, en de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 27 augustus 2000, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 23 december 1999 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een ambtelijke toelage van ƒ 20.000,-- per jaar, waarbij een afbouwregeling werd getroffen voor de extra honorering die eiser eerder ontving. Eiser stelde dat hij recht had op voortzetting van deze extra honorering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgrond was voor deze aanspraak. De rechtbank benadrukte dat de extra honorering geen onderdeel uitmaakte van eisers rechtspositie als ambtenaar en dat verweerder geen rekening hoefde te houden met eerdere toekenningen van extra honorering. De rechtbank oordeelde dat de afbouwregeling niet voldoende was onderbouwd, waardoor het beroep in zoverre gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, terwijl het beroep voor het overige ongegrond werd verklaard. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00 / 1246 AW I GIF
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 17 augustus 2000.
Kenmerk: B 00.2.923.
Behandeling ter zitting: 21 februari 2001.
I. PROCESVERLOOP.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 augustus 2000 is eiser meegedeeld dat verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 december 1999 ongegrond heeft verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 26 september 2000 beroep ingesteld.
De door verweerder ter zake van het beroep ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 1 november 2000 aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 februari 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Hartman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heren H. van den Boorn, J. Vranken en M. van Zandvoort, en mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht.
II. OVERWEGINGEN.
De feiten.
Eiser was sinds 1986 in dienst van de Universiteit Maastricht (UM) en aansluitend sedert 1 oktober 1999 in vaste dienst van van verweerder aangesteld en (inmiddels) werkzaam als [specialisme] onderzoeker bij de afdeling [afdeling] van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM).
Ter voldoening aan de door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op 31 december 1981 vastgestelde “Honoreringsregeling voor medische specialisten werkzaam in academische ziekenhuizen’ (de Honoreringsregeling) is op 19 december 1985 de Stichting Centrale Inning Academisch Ziekenhuis Maastricht (Stichting SCIR) opgericht. Deze stichting dient, voorzover hier van belang, ervoor te zorgen, dat regelingen voor de verdeling van de extra inkomsten uit de behandeling van de niet-ziekenfondspatiënten totstandkomen, en dient tevens zorg te dragen voor het beheer en de verdeling van die inkomsten. De Stichting SCIR heeft daartoe de “Uitvoeringsregels Stichting SCIR” (SCIR-uitvoeringsregels) vastgesteld. Overeenkomstig die SCIR-uitvoeringsregels is eveneens een ”SCIR?regeling op afdelingsniveau”opgemaakt. In deze SCIR-regeling op afdelingsniveau is onder meer omschreven wie deel uitmaken van de SCIR?afdelingsvergadering (artikel 3) en welke de taken en bevoegdheden van die SCIR-afdelingsvergadering zijn (artikel 4).
In de SCIR-uitvoeringsregels wordt in artikel 1 het begrip "deelnemer" gedefinieerd als:
"een medisch specialist, in dienst van de RL en/of het azM, aan wie het College van Bestuur RL respectievelijk de Raad van Bestuur azM toestemming heeft verleend ‘vrije praktijk’ uit te oefenen als omschreven in de in de considerans genoemde regelingen”.
Artikel 3, lid 9, voorziet erin dat, bij wege van hoge uitzondering, met goedvinden van de Raad van Bestuur van het azM ook aan medewerkers van de Rijksuniversiteit en/of het azM die niet medisch specialist zijn, uitkeringen of toelagen bij wege van niet?ambtelijke extra honorering worden gedaan.
Tussen partijen is onbestreden dat aan eiser als niet medisch specialist sedert 1987, op voorstel van de SCIR-afdelingsvergadering, een extra honorering is toegekend van aanvankelijk ¦18.000,-- . Blijkens de stukken is aan eiser over de jaren 1996 tot en met 1998 gemiddeld ¦ 34.576,00 uitbetaald.
Met het in werking treden per 1 juni 1999 van de nieuwe CAO voor de academisch specialisten kwam een einde aan de, als tijdelijk bedoelde, Honoreringsregeling. Het aan de CAO ten grondslag liggende “Onderhandelaarsakkoord honorering medisch specialisten”(Onderhandelaarsakkoord), bevat op pagina 14 een "Tenslotte", luidende als volgt:
“Door de invoering van de honoreringsregeling medisch specialisten vervalt het declaratierecht van de medisch specialisten. Sommige medewerkers die deel uitmaken van de wetenschappelijke staf ontvangen soms (op oneigenlijke gronden) substantiële uitkeringen middels de honorariuminkomsten van de medisch specialisten. De Raden van Bestuur zullen ten behoeve van degenen die na inwerkingtreding van de honoreringsregeling geen uitkeringen middels de honorariuminkomsten meer ontvangen, afzonderlijke geïndividualiseerde regelingen treffen. Indien gewenst zal hierover overleg plaatsvinden met lokale vertegenwoordigers van de hiervoor genoemde medewerkers".
Ter voldoening aan deze toezegging heeft verweerder ten aanzien van de ?vrij heterogene? groep van medewerkers, niet?medisch specialisten, aan wie voordien een uitkering terzake van extra honorering was toegekend een afzonderlijke, geïndividualiseerde, regeling getroffen, onder meer door het toekennen van een toelage. Binnen het azM betrof het 17 medewerkers, waaronder eiser. Daarbij was sprake van ingroei- dan wel afbouwregeling, al naar gelang de betrokkene voor 1 januari 2000 een lagere dan wel hogere extra honoreringsuitkering ontving dan de toegekende toelage, omgerekend maar een ambtelijk bedrag, ontving.
In dit kader heeft verweerder eiser bij brief van 8 december 1999 – onder meer – in kennis gesteld van het (primaire) besluit hem – kort gezegd - vanaf 1 januari 2000, ten laste van het azM, een ambtelijke toelage van ¦ 20.000,-- per jaar toe te kennen. Ten aanzien van het verschil tussen die toelage en de voorheen (gemiddeld over de laatste drie jaren) ontvangen extra honorering, welke, naar een ambtelijk bedrag omgerekend, op ¦ 27.360,-- is bepaald, zal een afbouwregeling worden getroffen.
Bij brief van 16 januari 2000 is door eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser is, in aanwezigheid van zijn raadsman, op 28 juni 2000 over zijn bezwaar gehoord door de “Bezwaarcommissie Awb azM,”(bezwaarcommissie) van welk horen verslag is opgemaakt.
De bezwaarcommissie heeft op 17 juli 2000 geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard onder overname van het advies van de bezwaarcommissie en handhaaft dus het besluit van 23 december 1999 inzake de toelage.
Eiser is hiertegen in beroep gekomen met een veelheid van grieven. Gevorderd wordt een vernietiging van het bestreden besluit met een kostenveroordeling van verweerder.
De beoordeling.
De rechtbank heeft gelet op het verhandelde ter zitting, op verzoek van verweerder de namens eiser ingezonden brief van 9 februari 2001 met bijlage, vanwege strijd met het eerste lid van artikel 8:58 Awb 85 niet bij de beoordeling van het geschil betrokken.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat niet is gebleken dat eiser op grond van de voor hem geldende (overgangs)rechtspositieregelingen, ten tijde als hier van belang, tegenover verweerder aanspraak kon maken op onverkorte voortzetting van de extra honorering middels een ambtelijke toelage. Uit die regelingen, en in het bijzonder de eerdervermelde passage uit het Onderhandelaarsakkoord, blijkt immers niet meer dan een (inspannings)verplichting voor verweerder om in gevallen als eiser een geïndividualiseerde regeling te treffen.
Nu het Onderhandelaarsakkoord geen aanwijzingen of voorschriften over de inhoud van een dergelijke regeling bevat komt verweerder ter zake een vrije bevoegdheid toe.
Ten aanzien van het door verweerder gebruik maken van bovenvermelde bevoegdheid is van belang dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan.
Verweerders besluit terzake dient dezerzijds dan ook te worden gerespecteerd, tenzij gezegd moet worden dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij dient de rechtbank zich, gelet op artikel 3:4 tweede lid van de Awb, te beperken tot de vraag of sprake is van zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Op grond van vaste jurisprudentie, waaronder bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 1994, gepubliceerd TAR 1994/185, bestaat er - kort gezegd - onvoldoende rechtstreeks verband tussen het verwerven van extra honorering als hier aan de orde en het ambtenaarschap van eiser, zodat een eventuele aanspraak op die honorering geen onderdeel kan vormen van eisers rechtspositie op grond van zijn aanstelling door verweerder. Anders dan eiser meent is dan ook geen sprake geweest van een door verweerder toegekende salariscomponent zodat verweerder geen rekening hoefde te houden met door de SCIR-afdelingsvergadering bij de toekenning (eventueel) gehanteerde overwegingen.
Als belangrijke grief is, kort samengevat, verder aangevoerd dat verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband acht de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt dat eisers situatie op essentiële punten verschilt van die bij de medisch specialisten. Zo staat vast dat eiser formeel geen deelnemer was in de zin van de SCIR-uitvoeringsregels en (dus) evenmin kon deelnemen aan de SCIR-afdelingsvergadering. Verder is niet gesteld of gebleken dat eiser in dezelf positie verkeerde als die medisch specialisten ten aanzien van het verwerven van inkomsten in verband met verrichtingen in de particuliere patientenzorg danwel anderszins qua arbeidsmarkt hiermee op één lijn was te stellen. Tenslotte is van belang dat de inhoud van het Onderhandelaarsakkoord louter voor medisch specialisten geldt en niet voor eiser, behalve voor wat betreft eerdervermeld “Tenslotte”.
Ook ten aanzien van de door eiser genoemde gevallen van niet-medisch specialisten acht de rechtbank die verschillen voldoende duidelijk gemaakt. Ook is verweerder volgens vaste jurisprudentie niet gehouden aan het beleid dat een ander administratief orgaan terzake voert.
Voorzover beoogd is in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen dient dit eveneens te falen. Zo heeft de rechtbank in het geheel van de voorhanden stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor aan verweerder toe te rekenen, bevoegdelijk gedane, uitlatingen of andere omstandigheden op grond waarvan eiser in redelijkheid kon menen dat sprake zou zijn van ongewijzigde voortzetting van de extra honorering ten laste van verweerder(s ziekenhuis). Een dergelijke omstandigheid is niet het feit dat eiser deze extra honorering gedurende een (groot) aantal jaren heeft genoten en evenmin dat verweerder destijds toestemming heeft verleend voor de extra honorering nu onbestreden is gebleven dat de ratio daarvoor (slechts) bestond uit het waken voor misbruik van de regelingen. Daar komt nog bij dat eiser, reeds vanwege de achtergrond van de totstandkoming van de Honoreringsregeling zoals deze uit de stukken blijkt, van begin af aan ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een en ander, in het kader van een nadere bezinning over en vaststelling van de honorering van de (academische) medisch specialisten, niet ongewijzigd zou voortduren.
Voorts kan eiser weliswaar worden toegegeven dat de onderbouwing van het bedrag ad f 20.000,-- als zodanig niet uit verweerders besluitvorming blijkt en dat in die zin sprake zou kunnen zijn van willekeur maar de rechtbank acht hetgeen in de procedure daartoe is aangevoerd niet zodanig dat het besluit reeds daarom, gegeven verweerders ook op dit punt bestaande beleidsvrijheid, geen stand zou kunnen houden.
Dit geldt echter niet voor de getroffen afbouwregeling. Zo ontbreekt elke onderbouwing daarvoor zodat in het geheel niet inzichtelijk is gemaakt waarom verweerders (kennelijke) belang bij een eenvormige ingroei/afbouw van zes maanden zwaarder dient te wegen dan het financiële belang van eiser. Evenmin is gemotiveerd waarom daarbij, hetgeen niet ongebruikelijk is, geen rekening is gehouden met de (langdurige) tijdspanne waarin de extra honorering is ontvangen en de omvang van het verschil tussen de thans toegekende toelage en de voordien genoten extra honorering. Het beroep moet in zoverre dan ook gegrond worden geacht.
In dit verband merkt de rechtbank nog wel op onvoldoende reden te zien, bij gebreke van voldoende -begin van- (tegen)bewijs door eiser, dat verweerder niet in redelijkheid had mogen uitgaan van het feitelijk (gemiddeld) uitbetaalde bedrag aan extra honorering over de laatste drie jaren en dat dit bedrag niet in redelijkheid op (afgerond) f 34.500,-- had mogen worden bepaald. Gelet daarop kan evenmin worden volgehouden dat verweerder onvoldoende zou zijn ingegaan op hetgeen de bezwaarcommissie daarover heeft geadviseerd.
Nu verder niet is gebleken dat het bestreden besluit anderszins niet in stand kan worden gelaten wordt dan ook beslist als hierna in rubriek III aangegeven. Hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd heeft niet tot een ander oordeel geleid. Zo heeft de rechtbank in dat verband nog overwogen dat het niet overleggen met eiser, voorafgaand aan het (primaire) besluit van 23 december 1999, middels het horen in de bezwaarfase kan worden hersteld.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van ƒ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ƒ 710,-- x 1 = ƒ 1.420,--.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting.
Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ¦ 3,33, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 ,8:74 en 8:75 van de Awb wordt mitsdien beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de bij het bestreden besluit gehandhaafde afbouwregeling en vernietigt in zoverre het besluit;
2. bepaalt dat verweerder op dit punt een nieuw besluit neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 225,-- wordt vergoed door het academisch ziekenhuis Maastricht;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1.423,33 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand ƒ 1.420,-), te vergoeden door het academisch ziekenhuis Maastricht aan eiser.
Aldus gedaan door mr. G.J. Haack in tegenwoordigheid van mr. R.A.B. Bollen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001 door mr. Haack voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Bollen w.g. G.J. Haack
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 29 maart 2001
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.