ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99/1304 NABW I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats],eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 19 juli 1999.
Kenmerk: soza/gh/64987.
Behandeling ter zitting: 13 maart 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 19 juli 1999, verzonden op 20 augustus daaraanvolgend, heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan van een ten aanzien van eiser genomen besluit inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij schrijven van 30 september 1999, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 1 oktober daaraanvolgend is namens eiser door mr. R. Verkijk, advocaat te Maastricht, hiertegen ter griffie van deze rechtbank beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij schrijven van 22 oktober 1999 aangevuld.
De door verweerder ter voldoening aan het gestelde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 1 december 1999 is het namens eiser gedane verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. R. Verkijk en mw H. Ros. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt reeds sedert geruime tijd een bijstandsuitkering vanwege verweerders gemeente.
Eiser heeft zich op 18 januari 1999 tot verweerder gewend met het verzoek hem bijzondere bijstand te verlenen in de reiskosten in verband met de bezoekregeling van zijn zoon [zoon].
Blijkens de stukken woont [zoon] bij zijn moeder in Friesland en besteedt eiser maandelijks een bedrag van f 216,-- tot f 288,-- aan reiskosten om zijn zoon te bezoeken.
Bij besluit van 1 maart 1999 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, omdat een bezoekregeling met een in Friesland wonende zoon in het kader van artikel 39 van de Abw niet tot de bijzondere omstandigheden behoort en er daarnaast sprake is van een voorliggende voorziening; de kosten zijn aftrekbaar van de belastingen.
Bij schrijven van 21 april 1999, ter gemeente ontvangen op 22 april daaraanvolgend, heeft mr. Verkijk namens eiser hiertegen bezwaar aangetekend. Eiser en zijn gemachtigde hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift ter hoorzitting van de Kamer sociale zaken van de intergemeentelijke commissie van advies voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften toe te lichten, waarvan een verslag is gemaakt.
In de beslissing op het bezwaarschrift heeft verweerder eisers bezwaarschrift onder verwijzing naar het advies van voornoemde commissie, ontvankelijk en, zij het met verbetering van de gronden, ongegrond verklaard.
Hieraan is ten grondslag gelegd dat de zich in casu voordoende reiskosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De vraag of hier sprake is van bijzondere kosten in verband met de grote afstand beantwoordt verweerder, van geval tot geval afwegend, ontkennend.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM kan naar verweerders oordeel evenmin slagen nu eisers uitkering zodanig is dat hij in redelijkheid gestalte kan geven aan zijn recht zijn zoon te bezoeken.
Dat de hoogte van de reiskosten zodanig is dat deze niet voldaan kunnen worden uit de hem ter beschikking staande uitkering doet daaraan niet af.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat in casu sprake is van een zeer grote reisafstand zodat de hieruit voortvloeiende kosten niet meer behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten. Blijkens de uitspraak van de Raad van State van 28 februari 1995, JABW 1995/294 dient te worden onderzocht hoe vaak betrokkene de reis zou kunnen maken van het bedrag dat in de bijstand is vervat voor deelname aan het maatschappelijk verkeer én dient te worden nagegaan welke bezoekfrequentie voor de toepassing van de Abw noodzakelijk kan worden geacht. Voorts moet worden aangegeven welk bijstandsbudget voor deze kosten is bedoeld. Dit heeft verweerder nagelaten zodat het besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen.
In het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de uitkering dusdanig is dat eiser gestalte kan geven aan het in artikel 8 EVRM vervatte recht en anderzijds dat de reiskosten niet kunnen worden voldaan uit de uitkering en daarmee de grens van het noodzakelijke overschrijden niet afdoet aan dat recht. Dit is volgens eiser onbegrijpelijk en tegenstrijdig.
Namens eiser wordt verzocht het bestreden besluit te vernietigen met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Daarbij dient zij in het bijzonder de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden eisers verzoek om bijzondere bijstand in de reiskosten naar zijn zoon in het kader van een omgangsregeling heeft afgewezen.
De beoordeling.
Artikel 6 van de Abw bepaalt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan:
a. […].
b. Bijzondere bijstand: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan;
c. […].
Artikel 39 van de Abw bepaalt:
1. Onverminderd hoofdstuk III heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
2. […].
3. […].
Naar het oordeel van de rechtbank behoren reiskosten, die in het kader van een omgangsregeling door betrokkene worden gemaakt, tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan.
Hierbij dient een gemeente zich van geval tot geval te vergewissen dat zich in het individuele geval al dan niet zodanige individuele omstandigheden voordoen dat bijzondere bijstand moet worden verleend. De rechtbank verwijst in dit geval naar de uitspraak van de President van de CrvB van 26 oktober 1998, Jabw 1999/2.
Eiser heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de uitzonderlijke afstand en de daarmee gepaard gaande kosten een bijzondere omstandigheid vormen. Hij heeft te kennen gegeven per maand een bedrag variërend van f 216,-- tot f 288,-- aan reiskosten in het kader van de omgangsregeling te besteden.
Bij de toekenning van bijzondere bijstand heeft de gemeente een eigen beoordelingsruimte, die de rechtbank terughoudend dient te toetsen.
De rechtbank merkt evenwel op dat de door verweerder aangehaalde rechtspraak betrekking heeft op reis- en verblijfkosten van het kind in kwestie. In casu verzoekt eiser echter om vergoeding van zijn eigen reiskosten. Het door verweerder ingenomen standpunt en de aangehaalde jurisprudentie kunnen naar het oordeel van de rechtbank de afwijzing van eisers aanvraag dan ook niet dragen.
Voorts is zijdens verweerder nagelaten, de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de President van de CRvB van 11 juli 1996, JABW 1996/194 [url('ZB6335',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=35294) en CRvB van 22 juni 1999, JABW 1999/129 [url('ZB8366',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=35295?????), een overweging te wijden aan de vraag welke bezoekfrequentie vanuit het oogpunt van de Abw noodzakelijk moet worden geacht, waarbij de leeftijd van het kind een rol kan spelen. Voorts is van belang de vraag hoe vaak eiser de betreffende reis zou kunnen maken van het bedrag, dat in de periodieke uitkering is vervat voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. De door verweerder aangevoerde jurisprudentie in het advies van de bezwaarschriftencommissie is naar dezerzijds oordeel dan ook achterhaald.
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat een bedrag van f 75,-- per maand is opgenomen in de uitkering voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. De rechtbank mist dan ook een standpunt van verweerder omtrent de hoogte van dit bedrag en de hoogte van de door eiser te maken reiskosten, afgezet tegen de achtergrond van de in het kader van de Abw noodzakelijke bezoekfrequentie.
Gelet op het bovenstaande wordt het bestreden besluit geacht te zijn genomen in strijd met het respectievelijk in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb opgenomen zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, zodat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt, behoeven de overige zijdens eiser aangevoerde gronden naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van ƒ 710,-- toe (voor de indiening van het beroepschrift 1 punt en voor het verschijnen ter zitting 1 punt) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ƒ 710,-- x 1 = ƒ 1420,--.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser.
Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ¦ 11,40 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 21 april 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 60,-- wordt vergoed door de gemeente Meerssen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1.431,40 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand ƒ 1420,--), te betalen door de gemeente Meerssen aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht.
Aldus gedaan door mr. J. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2001 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Sleddens w.g. C. Schrammen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 20 maart 2001
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de President van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.