ECLI:NL:RBMAA:2001:AD8549

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
13 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
61386
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.T.M. Bröcker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van minderjarige K.C.G. in het kader van ouderschap en omgangscontacten

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Maastricht op 13 december 2001 uitspraak gedaan in een ondertoezichtstellingsprocedure met betrekking tot de minderjarige K.C.G., geboren op XX xxxx 1997. De vader van K heeft op 10 november 2000 verzocht om ondertoezichtstelling, na een periode waarin de omgang met de vader door de moeder was stopgezet. Tijdens de procedure zijn verschillende mondelinge behandelingen gehouden, waarbij de moeder verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vader. De Raad voor de Kinderbescherming heeft rapportages opgesteld over de opvoedingssituatie van K, maar heeft in de afgelopen jaren slechts eenmaal persoonlijk contact met K gehad.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de relatie tussen de ouders van K extreem slecht is en dat de moeder lijdt aan een ernstige ziekte, wat haar in staat stelt om adequaat te functioneren als verzorgende ouder. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de benodigde hulpverlening op gang te brengen, wat leidt tot een ernstige bedreiging van K's geestelijke en zedelijke belangen. De kinderrechter heeft daarom besloten om K onder toezicht te stellen voor een termijn van een jaar, met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg als gezinsvoogdij-instelling. Deze maatregel is bedoeld om de opvoedingsondersteuning aan de moeder te bieden en de contacten tussen K en zijn vader op een veilige manier te reguleren.

De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid voor hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De kinderrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het belang van K voorop staat en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om verdere schade aan K te voorkomen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Maastricht
ONDERTOEZICHTSTELLING
zaaknr.: 61386 / JE RK 00-1182
Datum uitspraak: 13 december 2001
BESCHIKKING
van de kinderrechter in bovenvermelde rechtbank, gegeven in de zaak met betrekking tot de minderjarige:
K. C.G., geboren te S op XX xxxx 1997,
kind van:
A. P. S,
wonende te S,
procureur mr. N.J. Rossel,
en
T. C.G.,
wonende te H,
procureur Mr. R.M.J. Schoonbrood.
1. Het verloop van de procedure:
De vader heeft op 10 november 2000 de ondertoezichtstelling van K verzocht.
Op 28 november 2000 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij de moeder verweer heeft gevoerd tegen het verzoek, maar uiteindelijk toch een korte omgang tussen K en zijn vader in de spelkamer bij de Raad voor de Kinderbescherming heeft aangeboden. Tevens heeft moeders raadsman een telefax d.d. 27 november 2000 met een beoordeling van K door zijn leidsters in de kinderopvang overgelegd.
Op 30 november 2000 heeft moeders raadsman nog de stukken met betrekking tot het appel tegen het kort gedingvonnis van 12 oktober 2000 en het beroepschrift tegen de omgangsbeschikking van deze rechtbank d.d. 12 september 2000, steeds met alle producties, overgelegd.
Bij brief van 1 december 2000 heeft de Raad geweigerd het verzoek van de kinderrechter de begeleide omgangscontacten in de spelkamer te integreren in het onderzoek naar de opvoedings-situatie van K. Afhankelijk van het onderzoeksresultaat zou de Raad alsnog omgangscontacten uitvoeren. Voorts is een bijlage door de Raad overgelegd inhoudende vier raadsrapporten, beschik-kingen van de rechtbank en processen-verbaal, het vonnis in kort geding en het verzoek tot een onderzoek naar de situatie van het kind zijdens de president in kort geding
Het raadsrapport opgesteld door de Raad in vervolg op het onderzoek naar de ontwikkeling en de opvoedingssituatie van het kind ten behoeve van het kort geding en de ondertoezichtstellingsproce-dure, is op 6 april 2001 ter griffie ingekomen.
Op 9 mei 2001 heeft een proefcontact tussen K en zijn vader bij de Raad voor de Kinderbescherming plaatsgevonden, zoals blijkt uit de appelbeschikking van het gerechtshof van 7 november 2001 en door de raadsvertegenwoordiger beschreven tijdens de mondelinge behandeling van 15 mei 2001.
Bij de stukken bevindt zich voorts een verklaring van de huisarts van de moeder d.d. 11 mei 2001 die stelt dat zij enige weken volledige rust zou moeten hebben met name met betrekking tot de problemen met haar ex man.
Op 15 mei 2001 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De kinderrechter heeft de ouders de kans geboden op korte termijn te laten blijken dat zij zelf in staat zijn hulp te organiseren als bedoeld in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming voornoemd.
De kinderrechter heeft voorts kennis genomen van de brieven zijdens de Vervolgens hebben de raadslieden ter griffie ingekomen op:
- 29 mei 2001, inhoudend dat de moeder aan het zoeken naar hulpverlening zal meewerken en een reactie van de moeder op de zitting van 15 mei 2001;
- 29 juni 2001, inhoudende een mededeling dat partijen zich tot de RIAGG hebben gewend;
- 29 juni 2001, inhoudend een verzoek om een stuk zijdens de rechtbank waaruit een verwijzing door de rechtbank naar de RIAGG zou blijken. Daarop is een exemplaar van het proces-verbaal van de behandeling van 15 mei 2001 afgegeven aan de raadsman van de moeder;
- 24 september 2001, met een bijlage waarin de RIAGG niet tot begeleiding bij relatiereorganisatie blijkt te willen meewerken gelet op de ondertoezichtstellingsprocedure;
- 28 september 2001, met bijlage waaruit blijkt dat de moeder zich buiten de huisarts om tot de RIAGG heeft gewend. Moeder wordt ter zake naar haar huisarts verwezen.
Tenslotte is op 9 november 2001 ter griffie ingekomen de eindbeschikking in appel van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch waarbij de omgangsbeschikking van de arrondissementsrechtbank te Maastricht d.d. 12 september 2000 is bevestigd.
De onderhavige (OTS-)procedure is derhalve de vierde procedure tussen partijen sinds 1998 en met inbegrip van de raadsrapportage d.d. 12 juni 2001, vermeld in de appelbeschikking van het gerechthof van 7 november 2001, lijkt de Raad reeds zes maal te hebben gerapporteerd met betrekking tot K en zijn ouders.
Voor zover de kinderrechter heeft kunnen nagaan heeft de Raad K echter slechts eenmaal in persoon gezien en wel ter gelegenheid van het contact met zijn vader op 9 mei 2001.
Bij de stukken bevindt zich bovendien een brief d.d. 12 oktober 2000 van de fungerend president in kort geding aan de Raad voor de Kinderbescherming inhoudend dat hij zich ernstig zorgen maakt over het kind naar aanleiding van uitlatingen van de moeder over een mogelijke vlucht met het kind en het eventueel naakt meegeven van het kind aan de vader.
De zaak is wederom behandeld ter zitting van 30 oktober 2001.
2. Beoordeling:
Vaststaat uit de geproduceerde stukken, waaronder die betreffende het kort geding en het appel voornoemd, dat partijen gedurende enige maanden in 1997 hebben samengewoond, dat de heer C.G de vader van K is, die inmiddels 4½ jaar oud is.
De vader heeft K erkend en de moeder heeft alleen het ouderlijk gezag over het kind.
Ook staat onbetwist vast dat de moeder lijdt aan het syndroom van Raynaud c.q. de ziekte van Buerger hetgeen het risico van amputaties voor haar met zich meebrengt.
Sinds 1998 heeft de vader getracht de door de moeder gestopte omgang met hun beider kind weer op gang te krijgen via diverse procedures, thans via het onderhavige verzoek tot ondertoezichtstelling van K.
Voorts staat vast dat K de laatste jaren slechts één noemenswaardig contact met zijn vader heeft gehad, namelijk bij het hiervoor genoemde proefcontact op 9 XXXX 2001.
De moeder verzet zich tegen een eventuele ondertoezichtstelling welke zij onder meer als een dwangmiddel ervaart waarmee de kinderrechter haar tot het zoeken van hulpverlening prest.
De kinderrechter heeft thans te oordelen over de vraag of met betrekking tot K voldaan is aan de vereisten vastgelegd in het bepaalde in artikel 1:254, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek te weten:
of het kind zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
De kinderrechter overweegt daartoe:
a. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van het kind en in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek dient de kinderrechter uit te gaan van het belang – in casu het recht – van K op omgang met de niet met het ouderlijk gezag belaste ouder, de vader.
b. De relatie tussen de beide ouders van K is extreem slecht te noemen en de Raad voor de Kinderbescherming heeft ter zake de ouders geadviseerd zelfs persoonlijke tweede lijns hulp te zoeken.
c. De kinderrechter is uit de brieven welke de raadslieden Hem hebben toegestuurd gebleken dat de ouders op eigen kracht niet althans onvoldoende en niet snel genoeg om ontwikkelingsschade bij het kind te voorkomen in staat zijn die hulp op gang te brengen.
d. De ernstige aandoening van de moeder speelt haar daarbij evident en begrijpelijk parten.
e. Uit de enkele contacten die het kind met zijn vader heeft gehad kan de kinderrechter slechts met de grootste voorzichtigheid afleiden dat de vader zich daarbij kindvriendelijk heeft opgesteld, maar conclusies voor de toekomst zijn daaruit niet te trekken.
f. Voorts lijkt de moeder niet te schromen zich in aanwezigheid van het kind uiterst heftig en onheus tegen de vader uit te drukken, hetgeen zeker niet in K’s belang geacht kan worden.
g. Ook de vader lijkt bang te zijn voor contacten met de moeder, gelet op hetgeen hij meedeelde over de “Hells Angelachtige figuur” die hij bij moeder ontmoette.
h. Gelukkig blijkt uit moeders expliciete mededelingen ter zitting dat het kind nog geen schade door de situatie heeft geleden. Het is zeker niet in het belang van het kind te wachten tot die schade wel aantoonbaar is.
i. Zowel uit de literatuur als uit zijn eigen ambtservaring is de kinderrechter immers bekend dat kinderen uiteindelijk in elk geval ernstig lijden onder relaties tussen hun ouders als in casu.
j. Voorts is een ondertoezichtstelling een maatregel die als hulpverleningsvorm weliswaar niet vrijblijvend is, maar in het onderhavige geval vooral bedoeld is om opvoedingsondersteuning te verschaffen aan de verzorgende ouder, in casu de moeder en tevens de contacten met de andere ouder op een voor het kind veilige wijze te reguleren.
k. Een gezinsvoogd kan in casu onder meer de zorg voor K mede organiseren indien de moeder ten gevolge van haar ernstige ziekte daarin belemmerd wordt, hetgeen redelijkerwijze de verwachten is en kan tevens in een situatie dat de ouders met betrekking tot het kind contact moeten hebben een neutrale positie innemen. Tenslotte kan een gezinsvoogd indien nodig contacten tussen kind en vader begeleiden of anderszins reguleren.
l. Uit hetgeen eerder is overwogen blijkt ook dat de houding van de ouders ten opzichte van elkaar en met name de heftige aversie van de moeder ten opzichte van K’s vader een bedreiging van K’s recht op optimale persoonsvorming, die via de inzet van vrijwillige hulpverlening niet althans niet snel genoeg valt te bestrijden. Indien er niets gebeurt moet verwacht worden dat het jonge kind op relatief korte termijn het zicht op zijn wortels ten dele zal kwijt raken voor zover het dat zicht momenteel al heeft.
m. Ook speelt uiteraard een belangrijke rol dat van de drie in opdracht van het gerechtshof door de Raad voor de Kinderbescherming georganiseerde proefcontacten er slechts een doorgang heeft gevonden en dat de moeder aan het einde daarvan in de aanwezigheid van het kind erg extreem gereageerd heeft. Wellicht speelt daarbij moeders vrees op ontvoering van het kind door de vader een rol, maar gelet op de positie van een gezinsvoogd kan deze ook op dit terrein soelaas bieden.
n. Van nakoming van de informatieplicht welke de moeder als verzorgende ouder jegens de
vader heeft is voorts ook niet gebleken.
o. Dat de Raad een ondertoezichtstelling in casu niet, maar wel tweede lijns psychosociale hulpverlening aan beide ouders nodig acht lijkt tenslotte niet concludent.
Uitgaande van het recht van K op een reëel beeld van en contact met zijn vader, de onmogelijkheid voor de moeder daaraan vrijwillig mee te werken en haar bezetenheid naar K, als door de Raad geconcludeerd, is de kinderrechter van oordeel dat aldus K’s geestelijke belang ernstig wordt bedreigd en dat deze bedreiging vooralsnog niet afgewend kan worden anders dan door aan de moeder opvoedingsondersteuning te bieden via een ondertoezichtstelling van K.
Deze ondersteuning wordt eveneens gevorderd door moeders ernstige ziekte en vaders afwijzende gedrag ten opzichte van haar, nu vast staat dat de ouders de door de Raad geïndiceerde hulpver-lening niet op eigen kracht op overzienbare termijn kunnen organiseren.
De in te zetten gezinsvoogd kan, indien hem of haar dit geraden voorkomt, uiteraard het contact tussen vader en kind stimuleren, maar zal op de eerste plaats moeten inzetten op het wegnemen van risico’s voor K door de door de Raad nodig geachte psycho-sociale hulp aan de ouders te organi-seren, het scheppen van een reëel vaderbeeld bij dit kind en de ondersteuning van de moeder daarbij en in de opvoedingsproblematiek welke te verwachten is als gevolg van haar ernstige ziekte. Tenslotte kan de gezinsvoogd in zijn of haar contacten met de vader diens leefsituatie gedurende langere tijd volgen en aldus wellicht moeders angsten ter zake contacten tussen de vader en het kind beïnvloe-den.
3. Beslissing:
Stelt voornoemde minderjarige onder toezicht voor een termijn van een jaar, met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg tot gezinsvoogdij-instelling.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.T.M. Bröcker, kinderrechter, en in het openbaar op 13 december 2001 uitgesproken in tegenwoordigheid van L.M.H. Beckers als griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat) - hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de Griffier) is verstrekt of verzonden, binnen twee maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen twee maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.