De kinderrechter overweegt daartoe:
a. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van het kind en in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek dient de kinderrechter uit te gaan van het belang – in casu het recht – van K op omgang met de niet met het ouderlijk gezag belaste ouder, de vader.
b. De relatie tussen de beide ouders van K is extreem slecht te noemen en de Raad voor de Kinderbescherming heeft ter zake de ouders geadviseerd zelfs persoonlijke tweede lijns hulp te zoeken.
c. De kinderrechter is uit de brieven welke de raadslieden Hem hebben toegestuurd gebleken dat de ouders op eigen kracht niet althans onvoldoende en niet snel genoeg om ontwikkelingsschade bij het kind te voorkomen in staat zijn die hulp op gang te brengen.
d. De ernstige aandoening van de moeder speelt haar daarbij evident en begrijpelijk parten.
e. Uit de enkele contacten die het kind met zijn vader heeft gehad kan de kinderrechter slechts met de grootste voorzichtigheid afleiden dat de vader zich daarbij kindvriendelijk heeft opgesteld, maar conclusies voor de toekomst zijn daaruit niet te trekken.
f. Voorts lijkt de moeder niet te schromen zich in aanwezigheid van het kind uiterst heftig en onheus tegen de vader uit te drukken, hetgeen zeker niet in K’s belang geacht kan worden.
g. Ook de vader lijkt bang te zijn voor contacten met de moeder, gelet op hetgeen hij meedeelde over de “Hells Angelachtige figuur” die hij bij moeder ontmoette.
h. Gelukkig blijkt uit moeders expliciete mededelingen ter zitting dat het kind nog geen schade door de situatie heeft geleden. Het is zeker niet in het belang van het kind te wachten tot die schade wel aantoonbaar is.
i. Zowel uit de literatuur als uit zijn eigen ambtservaring is de kinderrechter immers bekend dat kinderen uiteindelijk in elk geval ernstig lijden onder relaties tussen hun ouders als in casu.
j. Voorts is een ondertoezichtstelling een maatregel die als hulpverleningsvorm weliswaar niet vrijblijvend is, maar in het onderhavige geval vooral bedoeld is om opvoedingsondersteuning te verschaffen aan de verzorgende ouder, in casu de moeder en tevens de contacten met de andere ouder op een voor het kind veilige wijze te reguleren.
k. Een gezinsvoogd kan in casu onder meer de zorg voor K mede organiseren indien de moeder ten gevolge van haar ernstige ziekte daarin belemmerd wordt, hetgeen redelijkerwijze de verwachten is en kan tevens in een situatie dat de ouders met betrekking tot het kind contact moeten hebben een neutrale positie innemen. Tenslotte kan een gezinsvoogd indien nodig contacten tussen kind en vader begeleiden of anderszins reguleren.
l. Uit hetgeen eerder is overwogen blijkt ook dat de houding van de ouders ten opzichte van elkaar en met name de heftige aversie van de moeder ten opzichte van K’s vader een bedreiging van K’s recht op optimale persoonsvorming, die via de inzet van vrijwillige hulpverlening niet althans niet snel genoeg valt te bestrijden. Indien er niets gebeurt moet verwacht worden dat het jonge kind op relatief korte termijn het zicht op zijn wortels ten dele zal kwijt raken voor zover het dat zicht momenteel al heeft.
m. Ook speelt uiteraard een belangrijke rol dat van de drie in opdracht van het gerechtshof door de Raad voor de Kinderbescherming georganiseerde proefcontacten er slechts een doorgang heeft gevonden en dat de moeder aan het einde daarvan in de aanwezigheid van het kind erg extreem gereageerd heeft. Wellicht speelt daarbij moeders vrees op ontvoering van het kind door de vader een rol, maar gelet op de positie van een gezinsvoogd kan deze ook op dit terrein soelaas bieden.
n. Van nakoming van de informatieplicht welke de moeder als verzorgende ouder jegens de
vader heeft is voorts ook niet gebleken.
o. Dat de Raad een ondertoezichtstelling in casu niet, maar wel tweede lijns psychosociale hulpverlening aan beide ouders nodig acht lijkt tenslotte niet concludent.