ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01 / 1189 WOB VV ZWA
UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
NRC Handelsblad, gevestigd te Rotterdam, verzoekster,
Gedeputeerde Staten van Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 26 juli 2001.
Kenmerk: 2001/34791
Behandeling ter zitting: 24 oktober 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder een verzoek van Z, journalist, namens eiseres, om documenten/informatie te verschaffen over het provinciaal scholings- en werkgelegenheidsbeleid aangaande een aantal in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF) gesubsidieerde projekten, afgewezen.
Daartegen is door de gemachtigde van verzoekster, mr. R. Vleugels, bij schrijven van 6 september 2001 namens verzoekster bezwaar gemaakt. Bij schrijven van gelijke datum heeft de gemachtigde zich tevens namens verzoekster gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Naar aanleiding van het verzoek van de president, d.d. 11 september 2001, om binnen een week de gedingstukken in te zenden, heeft verweerder verzocht de inzendingstermijn met één week te verlengen. De president heeft verweerder daarop bericht dat de stukken uiterlijk 21 september 2001 overgelegd dienden te worden.
Vervolgens heeft de gemachtigde van verweerder, mr. G.B. van Soerland, de president bij schrijven van 21 september 2001 medegedeeld dat verweerder op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb weigerde de stukken over te leggen. Het overleggen van een aantal projektadministraties was volgens verweerder op dat moment feitelijk niet meer mogelijk, aangezien deze administraties omstreeks 18 september 2001 door verweerder aan de betreffende stichtingen waren teruggegeven.
De president heeft daarop ingevolge artikel 8:29, derde lid van de Awb beslist dat de weigering om de op het geding betrekking hebbende stukken over te leggen voor wat betreft de volgende stukken niet gerechtvaardigd was:
1. de administratie van ESF-projekten van andere stichtingen dan de Stichting Vakgerichte Scholing, de Stichting Veiligheidsopleidingen Limburg, de Stichting Scholing Installatietechniek, de Stichting Opleidingen Schildersbedrijven Limburg, de Stichting Samenwerkende Installatiebedrijven Limburg en de Stichting Kwaliteit en Milieu Bedrijventerreinen,
voor zover die administratie door de provincie bewaard werd;
2. de complete correspondentie tussen de provincie Limburg en/of ambtenaren met de besturen van alle onder 1 genoemde stichtingen en de daar bedoelde "andere stichtingen" en de feitelijke uitvoerder, een van de vennootschappen van de Abb Groep, TPE of de BT-Group;
3. de complete dossiers/correspondentie van/met de Stichting Mobiliteit aan de Basis i.o., de Stichting Ontwikkelingsperspectief op detail i.o. en de Stichting Begeleiding Opvolging bij Familiebedrijven i.o.;
4. de overige op de onderhavige zaak betrekking hebbende (procedure)stukken, met uitzondering van de administratie van de onder punt 1 met name genoemde stichtingen.
Verweerder heeft voormelde stukken op 11 oktober 2001 aan de president overgelegd en daarbij op grond van 8:29, eerste lid van de Awb medegedeeld dat alleen de president kennis zal mogen nemen van de overgelegde stukken.
De president heeft daarop een rechter-commissaris aangewezen om naar aanleiding van deze mededeling een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid van de Awb.
De rechter-commissaris heeft op 23 oktober 2001 beslist dat de beperking van de kennisneming van de overgelegde stukken gerechtvaardigd is.
Gelet op het vorenstaande zijn de overgelegde gedingstukken niet aan verzoekster doorgezonden. Verzoekster heeft aan de president de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming gegeven om mede op grondslag van de overgelegde stukken uitspraak te doen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 24 oktober 2001, alwaar namens verzoekster is verschenen dhr. Z, bijgestaan door mr. Vleugels voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Stijnen, mr. E. Janssen en W. Eggen, bijgestaan door mr. Van Soerland voornoemd.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De president concludeert dat verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Maastricht bevoegd moet worden geacht om van de eventuele hoofdzaak kennis te nemen.
Verzoekster heeft bij schrijven van 1 juli 2001 aan verweerder met verwijzing naar de Wet openbaarheid van Bestuur (WOB) verzocht om inzage in de documenten/informatie die verband houden met "het provinciale scholings- en werkgelegenheidsbeleid aangaande projekten met ESF-subsidies". Het verzoek betreft met name inzage in:
a) de administratie van ESF-projekten van:
de Stichting Vakgerichte Scholing,
de Stichting Veiligheidsopleidingen Limburg,
de Stichting Scholing Installatietechniek,
de Stichting Opleidingen Schildersbedrijven Limburg,
de Stichting Samenwerkende Installatiebedrijven Limburg,
en de Stichting Kwaliteit en Milieu Bedrijventerreinen,
voor zover die administratie in het provinciehuis aanwezig is,
alsmede de administratie van andere ESF-stichtingen, voor zover die administratie door de provincie bewaard wordt;
b) de complete correspondentie tussen de provincie Limburg en/of ambtenaren met de betreffende stichtingsbesturen en de feitelijke uitvoerder, een van de vennootschappen van de Abb Groep, TPE of de BT-Group;
c) de complete dossiers/correspondentie van/met de Stichting Mobiliteit aan de Basis i.o., de Stichting Ontwikkelingsperspectief op Detail i.o. en de Stichting Begeleiding Opvolging bij Familiebedrijven i.o..
Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 26 juli 2001 afgewezen, onder andere omdat volgens verweerder het verstrekken van de informatie het onderzoek dat een Commissie van Onderzoek (CvO) uit Provinciale Staten thans verricht naar de toekenning en afwikkeling van ESF-subsidies in verband met Limburgse projekten, zou belemmeren. Ook openbaarmaking van een gedeelte van de stukken zou het onderzoek volgens verweerder frustreren, omdat dat een onvolledig en vertekend beeld zou schetsen of zou kunnen schetsen. Openbaarmaking zou daarom volgens verweerder leiden tot een onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 10, tweede lid onder g van de WOB.
Verzoekster heeft tegen dat besluit bij schrijven van 6 september 2001 bezwaar gemaakt. Bij schrijven van gelijke datum heeft verzoekter de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, opdat zij zo snel mogelijk over de gevraagde stukken kan beschikken, aan de hand daarvan zelfstandig een onderzoek kan instellen naar de gang van zaken rondom de ESF-projekten en daarover in haar krant kan berichten. Zij wijst erop dat in deze kwestie, waarin het gaat om grote subsidiesommen, maatschappelijke en politieke onrust is ontstaan en het internationaal aanzien van Nederland is betrokken. De spoedeisendheid acht verzoekster gelegen in haar wens om real-time extra-parlementaire controle uit te oefenen, dit wil zeggen dat verzoekster de kwestie wenst te onderzoeken naast en vóór de afronding van het lopende onderzoek door de CvO. Verzoekster acht in dit verband ook van belang dat zij geen vertrouwen meer stelt in een juiste heroverweging in bezwaar door verweerder, nu verweerder in de loop van onderhavige procedure aanzienlijke gedeelten van de gevraagde informatie aan de betrokken projektstichtingen heeft afgegeven.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat alle gevraagde stukken documenten met betrekking tot een bestuurlijke aangelegenheid zijn als bedoeld in artikel 1 van de WOB en dat deze stukken, gelet op de "actieve doorgeleidingsplicht" van artikel 4 van de WOB, ook al berusten zij niet alle bij de Provincie, aan verzoekster moeten worden verstrekt. Verweerder heeft volgens verzoekster niet (voldoende concreet) onderbouwd waarom zich in dezen de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, onder b, respectievelijk d en g van de WOB zouden voordoen. Verzoekster benadrukt dat in het kader van de WOB de politieke controle nevenschikkend is aan de extra-parlementaire controle via (onder andere) de pers.
Verzoekster verzoekt de rechtbank om te bewerkstelligen -eventueel met dwang- dat zij alsnog de beschikking krijgt over de niet overgelegde gedingstukken en omtrent de wel overgelegde stukken reeds op korte termijn uitspraak te doen.
Verweerder heeft betwist dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij onmiddellijke verschaffing van de gevraagde informatie. Verweerder heeft aanvullend op zijn besluit van 26 juli 2001 betoogd dat in casu openbaarmaking ook nog achterwege zou moeten blijven omdat (kort gezegd) hierdoor de Provincie in haar economische en financiële belangen wordt geschaad of kan worden geschaad en de inspecterende, controlerende en toezichthoudende taak van de Provincie ernstig wordt bemoeilijkt (art. 10, tweede lid, onder b respectievelijk d van de WOB).
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de president aan de zijde van verzoekster een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening, in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Gelet op de gedingstukken, voor zover overgelegd, en het onderzoek ter zitting overweegt de president als volgt.
In artikel 3, eerste lid, van de WOB is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie die is neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Verweerder heeft de rechtbank medegedeeld dat hem geen projekten van de Stichting Scholing Installatietechniek bekend zijn waarbij de Provincie Limburg is betrokken als garantsteller voor dan wel verstrekker van ESF-subsidies. Naar het oordeel van de president hebben alle door verzoekster gevraagde stukken, waaronder de stichtingsadministraties, met uitzondering van de administratie van projekten van de Stichting Scholing Installatietechniek, betrekking op de door verzoekster gestelde bestuurlijke aangelegenheid, nu deze stukken van belang (kunnen) zijn voor besluitvorming door verweerder omtrent ESF subsidieverlening.
Verweerder heeft verder medegedeeld dat bij de Provincie geen administraties van projekten van de Stichting Samenwerkende Installatiebedrijven Limburg hebben berust.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat alle in het verzoek van verzoekster van 1 juli 2001 gevraagde stukken met uitzondering van de administratie van de Stichting Scholing Installatietechniek en de administratie van de Stichting Samenwerkende Installatiebedrijven ten tijde van dat verzoek en het bestreden besluit van 26 juli 2001 moesten worden aangemerkt als bij verweerder berustende documenten betreffende een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van artikel 1 van de WOB. Dat geldt evenzeer voor de administratie van de Stichting Vakgerichte Scholing, projekt nr. 3, en de administratie van de Stichting Samenwerkingsverband Scholing Schildersbedrijven, projekt nr. 2, waarvan verweerder op 11 oktober 2001 heeft medegedeeld dat deze zich toen bij de controlerend accountant X bevonden, nu niet is gesteld dat die administraties zich ook reeds ten tijde van het verzoek om informatie en het bestreden besluit bij de accountant bevonden en, mochten zij zich daar toen wel hebben bevonden, die administraties geacht moeten worden toen ter beschikking van verweerder te hebben gestaan en aldus bij verweerder te hebben berust.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de WOB. Artikel 10, tweede lid, van de WOB - voor zover hier van belang - luidt:
"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(...);
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, bedoelde bestuursorganen;
(…);
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
(...);
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."
Verweerder vindt dat de openbaarmaking van de door verzoekster gewenste stukken in dit geval minder zwaar dient te wegen dan de inspectie, controle en toezicht door de Provincie. Door publicaties in de pers bestaat volgens verweerder de kans dat (met name externe) informanten geen of andere inlichtingen aan de CvO zullen verstrekken en het onderzoek door die commissie incompleet en onzorgvuldig zou worden.
De president overweegt te dien aanzien het volgende.
De gevraagde voorlopige voorziening, het verstrekken van de gevraagde informatie aan verzoekster, is een vergaande maatregel die feitelijk niet omkeerbaar is. Voor een dergelijke vergaande beslissing is dan ook in beginsel slechts plaats indien sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt.
De CvO is een onderzoekscommissie van Provinciale Staten van Limburg. Het door die onderzoekscommissie te verrichten onderzoek wordt naar het oordeel van de president verricht in het kader van inspectie, controle en toezicht door een bestuursorgaan. Daarmee is gegeven dat, bij beoordeling van het verzoek, het belang van verzoekster bij openbaarmaking van de gevraagde gegevens diende te worden afgewogen tegen een eventueel te schaden belang van de CvO bij haar onderzoek.
De president merkt op dat bij de afweging van het belang van verzoekster bij openbaarmaking van de gevraagde documenten en het belang van Provinciale Staten bij het in relatieve rust kunnen plaatsvinden van het onderzoek door de CvO ook betrokken dient te worden de (resterende) tijd die met het ingestelde onderzoek gemoeid is. Ter zitting is in dit verband van de zijde van verweerder gesteld dat verwacht wordt dat het onderzoek door de CvO rond de jaarwisseling gereed zal komen.
De president acht voldoende aannemelijk dat de mogelijkheid bestaat dat publicatie en beoordeling van de documenten, waarvan verzoekster met een beroep op de WOB om openbaarmaking heeft verzocht, de CvO en bijgevolg Provinciale Staten zal belemmeren in hun controlerende taak, zodat er voorshands van uitgegaan moet worden dat verweerder, bij afweging van het terzake in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB bedoelde belang, in dit stadium en op dit moment in redelijkheid tot het oordeel kan komen dat bij inwilliging van het verzoek hangende het onderzoek door de CvO dat belang zou kunnen worden geschaad. Er is ook overigens voorshands niet gebleken of aannemelijk geworden dat het bestreden besluit in dit stadium geen stand zou kunnen houden.
Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat niet van een zodanig (spoedeisend) belang is gebleken dat het treffen van een voorlopige voorziening met een zo ingrijpend en definitief karakter als door verzoekster verzocht, aangewezen is.
De overige door partijen aangevoerde argumenten behoeven in deze stand van de procedure geen nadere bespreking.
Hieruit volgt dat de president geen aanleiding ziet het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president evenmin aanleiding.
Verweerder heeft omstreeks 18 september 2001 een aantal tot de gedingstukken behorende projektadministraties aan de desbetreffende stichtingen teruggegeven, nadat door deze stichtingen de bewaargevingsovereenkomsten waren opgezegd. Verzoekster heeft aan de president in overweging gegeven om deze stukken eventueel met dwang tot zijn beschikking te krijgen. De president merkt daarover het volgende op.
Op verweerder rustte ingevolge artikel 8:83 van de Awb de plicht de gevraagde projektadministraties waarover verweerder ten tijde van het bestreden besluit beschikte als gedingstukken aan de president over te leggen. Dat verweerder volgens een clausule in de bewaargevingsovereenkomsten met de stichtingen de stukken niet zonder toestemming van de stichtingen aan derden ter beschikking mocht stellen doet niets af aan die verplichting. De president ontbeert in dezen echter rechtens op de Awb gestoelde dwang(mogelijkheden) om gedingstukken feitelijk in zijn bezit te krijgen. Naar zijn voorlopig oordeel staat hem, gelet op artikel 8:31 van de Awb, slechts de mogelijkheid open, aan het niet overleggen van de stukken slechts ten aanzien van het geschil een uitspraak te verbinden die hem geraden voorkomt.
Naar verwachting van de president had ook bij kennisneming van de vorenbedoelde administraties het verzoek om een voorlopige voorziening wegens het belang van controle door de CvO c.q. Provinciale Staten moeten worden afgewezen. Voor een toewijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:31 ziet de president onder de huidige omstandigheden daarom geen aanleiding.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als volgt.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht::
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2001 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 7 november 2001
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.