ECLI:NL:RBMAA:2001:AB2440

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
22 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/660 AW Z GIF
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • B.W.P.M. Corbey-Smits
  • H.J.O. Martens
  • F.A.M. Stroink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van functieverlater in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 22 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Korpsbeheerder van de Politieregio. De eiser, werkzaam als taakveldhouder bijzondere wetten, was het niet eens met het besluit van de Korpschef van 6 januari 2000, waarin hij als functieverlater werd aangemerkt. De eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en het proces zorgvuldig onderzocht, waarbij de rol van de Districtelijke Plaatsings- en Adviescommissie (PAC) centraal stond. De PAC had een andere collega van eiser als meer geschikt aangemerkt voor de functie, wat leidde tot de status van functieverlater voor eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergelijking van de prestaties van eiser en zijn collega niet op een zorgvuldige manier was uitgevoerd. Eiser had namelijk gedurende zes maanden niet kunnen functioneren in zijn rol, wat de vergelijking bemoeilijkte. De rechtbank oordeelde dat de Korpsbeheerder onvoldoende had onderbouwd waarom de keuze voor de collega als functiehouder gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens werd bepaald dat de kosten van de procedure door de Staat aan eiser vergoed moesten worden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in bestuursrechtelijke beslissingen, vooral wanneer het gaat om de status en rechten van ambtenaren. De rechtbank heeft de Korpsbeheerder opgedragen om de bezwaren van eiser opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de tekortkomingen in het eerdere besluit.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00/660 AW Z GIF
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
de Korpsbeheerder van de Politieregio [regio], gevestigd te [standplaats], verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 mei 2000.
Kenmerk: 2000/RBB00221.
Behandeling ter zitting: 9 februari 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 mei 2000 heeft de korpschef namens verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 januari 2000, waarbij eiser wordt aangemerkt als functieverlater, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 25 mei 2000 beroep ingesteld aangevuld bij schrijven van 4 januari 2001.
De door verweerder terzake van het beroep ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 17 juli 2000 aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 februari 2000, alwaar eiser in persoon is verschenen in aanwezigheid van mr. I.J.A.J. Hanssen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J.P.H. Hendrix.
II. OVERWEGINGEN.
1. De feiten.
Eiser is werkzaam bij de Politieregio, laatstelijk in de functie van taakveldhouder bijzondere wetten. In het kader van de nota "Drieluik Politiezorg" vindt bij de politieregio invoering plaats van de noodhulp, het wijk- en gebiedsgebonden werken en wordt de recherche gereorganiseerd. Gelet op de relatie met het gebiedsgebonden werken vond een heroriëntatie plaats van het aantal taakvelden, dit zowel formatief als inhoudelijk. Dit leidde voor de basiseenheden [eenheid A] en [eenheid B] tot de conclusie dat gezamenlijk slechts één taakveldhouder voor Horeca/Bijzondere Wetten nodig is.
Bij brief van de korpschef van 24 november 1999 is eiser aangemerkt als functievolger voor bovengenoemde functie en is hem verzocht aan te geven, of zijn belangstelling naar deze dan wel naar een andere functie uitging. Hierop heeft eiser op 8 december 1999 gemeld dat hij in aanmerking wilde komen voor bovengenoemde functie.
Bij schrijven van 6 januari 2000 heeft de Korpschef aan eiser het volgende bericht:
“Op het antwoordformulier heeft u aangegeven dat uw belangstelling uitgaat naar uw huidige gewijzigde functie c.q eigen taakveld.
De Districtelijke Plaatsings- en Adviescommissie heeft een andere collega voorgedragen voor plaatsing in deze functie. De motivering van het advies van de Districtelijke P.A.C. treft u als bijlage aan.
Ik heb besloten dit advies over te nemen.
Bovenstaande betekent dat u de status van functieverlater heeft gekregen en middels bijgevoegd optieformulier dient te opteren naar een projectfunctie.”
Uit het aan het besluit van 6 januari 2000 ten grondslag liggende advies van de Districtelijke P.A.C. (hierna: PAC) komt naar voren dat een collega van eiser [collega] in eerste instantie is aangemerkt als functievolger op het taakveld Milieu. Deze collega heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat hij evenals eiser als functievolger wilde worden aangemerkt op het taakveld Drank en Horeca/Bijzondere wetten. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft de P.A.C. besloten het bezwaar van [collega] gegrond te verklaren en hem alsnog de status van functievolger op genoemd taakveld toe te kennen. Voorts blijkt uit dat advies dat de P.A.C. op basis van vergelijkingen van de beoordelingen van zowel [eiser] als [collega], alsmede op basis van vergelijking van het cijfermateriaal met betrekking tot de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden van zowel [collega] als van [eiser] op het gebied van de Horecawetgeving tot de conclusie is gekomen dat [collega] als meer geschikt dient te worden aangemerkt. Tegen het besluit van 6 januari 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt bij schrijven van 20 januari 2000 aangevuld bij schrijven van 26 februari 2000. Hij is op 14 maart 2000 over zijn bezwaar gehoord door de Adviescommissie Awb, waarvan verslag is opgemaakt. Op 14 april 2000 heeft genoemde commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. De adviescommissie Awb heeft geen reden gezien om te twijfelen aan het door de P.A.C. uitgebrachte advies. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit op bezwaar genomen.
2. Het besluit.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 januari 2000 ongegrond verklaard. Ter motivering van dat besluit heeft verweerder verwezen naar het door de bezwaren advies commissie uitgebrachte advies.
3. De beroepsgronden.
Eiser die zich met dit besluit niet kan verenigen heeft daartegen beroep ingesteld. In beroep heeft eiser de onderbouwing van het besluit betwist. Eiser is van mening dat deze onderbouwing niet deugdelijk is omdat volgens eiser de vergelijking van het cijfermateriaal met betrekking tot de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden van zowel eiser als [collega] niet behoorlijk is te maken. Een dergelijke vergelijking zou niet behoorlijk te maken zijn nu eiser in de periode waarop de bovenbedoelde vergelijking ziet, zijnde twaalf maanden, zes maanden uit de roulatie is geweest. Bovendien stelt eiser terzake van de vergelijking met betrekking tot de verrichte werkzaamheden op het gebied van de Horecawetgeving dat een dergelijke vergelijking niet in redelijkheid kan worden gemaakt, vanwege het feit dat de basiseenheid [eenheid B], waar eiser werkzaam is andere prioriteiten stelt dan de basiseenheid [eenheid A], waar [collega] werkzaam is. In de basiseenheden [eenheid A] zouden zich aanzienlijk meer Horeca-aangelegenheden bevinden en de uitvoering van de Horecawetgeving zou dus ook binnen die eenheid een hogere prioriteit hebben. In het verlengde daarvan zou [collega] zich logischerwijs meer bezighouden met werkzaamheden op het gebied van de Horecawetgeving en eiser zou niet afgerekend mogen worden op het bovenbedoelde verschil in prioriteitenstelling.
4. De beoordeling.
De rechtbank heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of het besluit waarbij aan eiser de status van functieverlater is verleend, zoals in bezwaar is gehandhaafd in rechte stand houdt. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Het beleid inzake de personele aspecten Drieluik is vastgelegd in de "Notitie: Kaders invoering Drieluik politiezorg" (hierna: Notitie), die op 6 oktober 1999 door het Regionaal Management Team is vastgesteld. In deze notitie worden de personele randvoorwaarden vastgesteld. Dit gebeurt in vijf stappen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de plaatsingsprocedure. De eerste drie stappen hebben betrekking op het samenstellen van lijsten ten aanzien van respectievelijk blijvende functies, gewijzigde functies en projectfuncties. Stap vier heeft betrekking op de vaststelling van die lijsten. Naar aanleiding van die lijsten dient ingevolge stap vijf van die notitie onderscheid gemaakt te worden tussen “functiehouders”, “functievolgers” en “functieverlaters”. Functiehouders zijn medewerkers waarvan de functie als blijvend is aangemerkt op eerdergenoemde lijst. Functievolgers zijn die medewerkers waarvan de inhoud van de formatieve functie niet wijzigt, maar waarvan het aantal functies minder wordt en/of de plek van tewerkstelling van de functie wijzigt en/of het werkgebied van de functie wijzigt. Functieverlaters zijn alle medewerkers die geen functiehouder en/of functievolger zijn.
Bij de plaatsingsprocedure wordt in de eerste ronde aandacht besteed aan de functiehouders. In de tweede ronde gaat het om de functievolgers. Bij deze medewerkers wordt de belangstelling geregistreerd aangaande de voor hun taakveld gewijzigde functies. Plaatsing in een gewijzigde functie geschiedt op basis van geschiktheid en vrijwilligheid. De plek van tewerkstelling van de gewijzigde functie en de huidige plek van tewerkstelling van de functievolger kan mede bepalend zijn bij de volgorde van de plaatsing. Bij gelijke geschiktheid van de functievolgers zijn voor de plaatsing de criteria van artikel 91 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) van toepassing. Functievolgers welke niet geplaatst worden en de functievolgers welke een andere functie ambiëren krijgen de status van functieverlater.
In het beleid inzake personele aspecten drieluik van 6 oktober 1999 is nader beleid geformuleerd met betrekking tot een aantal vragen die de personele invulling regarderen. Dit nadere beleid heeft onder meer betrekking op de vraag welke status medewerkers hebben die verantwoordelijk zijn voor een taakveld maar feitelijk andere werkzaamheden verrichten. Aan de hand van de feitelijke werkzaamheden tijdens de periode van het verrichten van andere werkzaamheden wordt dan bekeken of de in de functieomschrijving geduide taken dan wel juist de feitelijke werkzaamheden tijdens de periode van het verrichten van andere werkzaamheden bepalend zijn voor de status van functie-houder,- volger of verlater. Als uitgangspunt geldt hier dat indien de werkzaamheden tijdens de periode van het verrichten van andere werkzaamheden zonder onderbreking zijn uitgevoerd in een tijdvak langer dan 12 maanden direct voorafgaande aan het moment waarop de zogeheten houtkoolschetsen in formele zin zijn afgehandeld, de betrokkene geen aanspraak meer kan doen gelden op de rechten verbonden aan zijn oorspronkelijke functie maar de feitelijke werkzaamheden bepalend zijn voor de status waarmee de betrokkene de plaatsingsronde ingaat. Uiteraard geldt dat schriftelijk moet zijn vastgelegd dat andere werkzaamheden zijn verricht.
Niet in geschil is dat voor de basiseenheden [eenheid A] en [eenheid B] gezamenlijk slechts een taakveldhouder voor onder meer Horeca/Bijzondere wetten nodig geacht wordt. Verder is niet in geschil dat de plek van tewerkstelling van de gewijzigde functie en de huidige plek van tewerkstelling van de functievolger in dit geval bij de volgorde van de plaatsing geen rol spelen aangezien één taakveldhouder wordt aangesteld voor beide basiseenheden tezamen. Verweerder is op basis van het advies van de plaatsingsadviescommissie, aan welk advies de bezwaren advies commissie zich heeft geconformeerd, tot de conclusie gekomen dat [collega] als meer geschikt moet worden beschouwd voor genoemde functie. Aan de criteria van artikel 91 van het Barp is verweerder dan ook niet toegekomen. De conclusie dat [collega] als meer geschikt moet worden beschouwd is tot stand gekomen op basis van vergelijking van de beoordeling van eiser en zijn collega alsmede op basis van vergelijking van het cijfermateriaal met betrekking tot de werkelijk verrichte werkzaamheden in het referentiejaar van beiden op het gebied van de Horecawetgeving.
Met betrekking tot het referentiejaar heeft verweerder aansluiting gezocht bij zijn op 6 oktober 1999 nader geformuleerd beleid inzake de vraag welke status medewerkers hebben die verantwoordelijk zijn voor een taakveld maar feitelijk andere werkzaamheden verrichten. Overeenkomstig dit beleid heeft verweerder het referentiejaar gesteld op 12 maanden direct voorafgaand aan het moment waarop de houtkoolschetsen in formele zin zijn afgehandeld, te weten 21 december 1999. De rechtbank acht het in beginsel niet onredelijk dat verweerder de vraag welke kandidaat als meest geschikt moet worden beschouwd voor de functie van taakveldhouder voor Horeca/Bijzondere Wetten beantwoordt aan de hand van vergelijkingen van beoordelingen van de desbetreffende kandidaten en vergelijkingen van het genoemde cijfermateriaal. De rechtbank heeft echter moeten constateren dat noch uit het bestreden besluit noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft onderzocht of er misschien sprake is van een dusdanige situatie dat hiervan moet worden afgeweken. Een dergelijk onderzoek is niet vereist indien daarvoor geen aanknopingspunten zijn te vinden. Eiser heeft echter bezwaren van verschillende aard aangevoerd tegen de vergelijking van het cijfermateriaal met betrekking tot de werkelijk verrichte werkzaamheden in het jaar 21 december 1998 tot 21 december 1999. Nu verweerder daarnaar geen onderzoek heeft gedaan en op die bezwaren in het bestreden besluit niet is ingegaan, terwijl die bezwaren niet bij voorbaat als niet terzake doende kunnen worden beschouwd, heeft verweerder een besluit genomen dat onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het besluit komt derhalve wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep moet dan ook voor gegrond worden gehouden.
De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 26 februari 2001 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met elk een waarde van ¦ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ¦ 710,-- x 1 = ¦ 1.420,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 26 februari 2001 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 225,-- wordt vergoed door de Staat;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ¦ 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat aan eiser.
Aldus gedaan door mrs. B.W.P.M. Corbey-Smits, H.J.O. Martens en F.A.M. Stroink in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2001 door mr. B. Corbey-Smits voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. B. Corbey-Smits
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 22 maart 2001
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.