ECLI:NL:RBMAA:2001:AB2433

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
19 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/723 AW Z GIF
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar Minister van Justitie inzake ontslag wegens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 19 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Justitie, vertegenwoordigd door de directeur Gevangeniswezen. De zaak betreft een beroep tegen de ongegrondverklaring van een bezwaar dat de eiser had ingediend tegen een ontslagbesluit van 20 april 1998, waarbij hij wegens ziekte met ingang van 1 september 1998 eervol ontslag was verleend. De eiser, die sinds 1975 in dienst was bij het Ministerie van Justitie, had in de jaren voorafgaand aan het ontslag te maken gehad met ernstige ziekten en was in 1995 blijvend ongeschikt verklaard voor zijn functie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 16 juni 2000 beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de Minister van Justitie, dat het bezwaar ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 7 februari 2001 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn advocaat.

De rechtbank heeft overwogen dat de Minister van Justitie bij de beslissing tot ontslag gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, zoals vastgelegd in artikel 98, lid 1, aanhef en sub f van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister niet in strijd heeft gehandeld met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De eiser had aangevoerd dat het besluit hem onevenredig nadeel toebracht en dat er geen reïntegratieplan was opgesteld. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Minister voldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van de eiser en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de Minister in stand blijft.

De uitspraak benadrukt de beperkte toetsing die de rechter heeft bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Minister en bevestigt dat de belangenafweging door de Minister in overeenstemming is met de wet. De eiser heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij de termijn voor het instellen van hoger beroep zes weken bedraagt.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 00/723 AW Z GIF
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Justitie -Dienst Justitiële Inrichtingen-, gevestigd te
's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 mei 2000.
Kenmerk: P143/420729.927.
Behandeling ter zitting: 7 februari 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 mei 2000 heeft de Minister van Justitie, voor deze de directeur Gevangeniswezen, het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 april 1998 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 16 juni 2000 beroep ingesteld.
De door verweerder ter zake van het beroep ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 5 juli 2000 respectievelijk 2 november 2000 aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 februari 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mw. mr. C.J.H. Gijzen, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. J.A. Bijker en J. Narinx.
II. OVERWEGINGEN.
De feiten.
Eiser is in 1975 aangesteld in dienst van verweerders Ministerie, laatstelijk belast met werkzaamheden als [functie] bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [inrichting] te [plaats].
Sinds 1990 is hij meermalen door ernstige ziekten getroffen, als gevolg waarvan een pensioenkeuring is verricht. Bij besluit van 3 maart 1995 van het ABP is eiser blijvend ongeschikt verklaard om zijn (vroegere) betrekking (volledig) te vervullen en tevens is hij herplaatsbaar verklaard in deze functie voor 30 uur per week onder vaststelling van de invaliditeitsgraad op 15 tot 25%. Nadat eiser zijn werkzaamheden in die omvang had hervat is hij vervolgens op 15 augustus 1996 opnieuw vanwege ziekte uitgevallen. Bij besluit van 9 oktober 1997 van USZO [vestiging], namens het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel, is de arbeidsongeschiktheidsklasse van eiser per 13 augustus 1997 vastgesteld op 80-100%.
Eiser heeft tegen voorvermelde besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 11 februari 1998 heeft de plaatsvervangend Algemeen directeur van PI [inrichting] eiser meegedeeld dat 24 maanden na aanvang verzuim, derhalve per 1 september 1998, zal worden overgegaan tot ontslagverlening.
Bij besluit van 20 april 1998 van de Algemeen directeur van PI [inrichting] (naar ter zitting is gebleken namens verweerder) is eiser met ingang van 1 september 1998 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie op grond van ziekte, met toepassing van artikel 98, eerste lid onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR).
Tegen dit besluit is namens eiser op 19 mei 1998 bezwaar gemaakt. Eiser is, in aanwezigheid van zijn raadsvrouw en zijn echtgenote, op 24 november 1999 over zijn bezwaar gehoord door de Adviescommissie van het ministerie van Justitie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende personele aangelegenheden (hierna: de commissie). Hiervan is verslag opgemaakt.
Bij advies van 1 mei 2000 heeft de adviescommissie geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit, overeenkomstig dat advies, het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser is hiertegen in beroep gekomen. Aangevoerd wordt dat het besluit aan eiser onevenredig nadeel toebrengt, zodat op grond van artikel 3:4 Awb een passende schadevergoeding dient te worden toegekend. In dit kader wordt aangevoerd dat op onterechte gronden geen reïntegratieplan is opgesteld en dat is nagelaten de werkomstandigheden voor eiser aan te passen. Eiser is voorts van mening dat hij tijdig melding heeft gemaakt van de in dit kader door hem relevant geachte optredende verzwaringen van zijn werkzaamheden.
Gevorderd wordt een vernietiging van het nu bestreden besluit en het primaire besluit met een (proces)kostenveroordeling van verweerder.
De beoordeling.
Onbestreden is dat het ontslagbesluit berust op de in art 98, lid 1, aanhef en sub f van het ARAR aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid en dat overigens aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan zodat verweerder terecht bevoegd moet worden geacht. Die bevoegdheid brengt mee dat de rechter ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt en wel in die zin dat de rechter het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder daarbij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4 Awb. Daartoe is aangevoerd dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan eisers financieel belang nu eiser door het besluit inkomensschade lijdt.
Blijkens het eerste lid van artikel 3:4 Awb kunnen de door het bestuursorgaan te wegen belangen beperkingen ondergaan vanwege een wettelijk voorschrift. Een dergelijk wettelijk voorschrift is naar opvatting van de rechtbank artikel 38, lid 3, ARAR. Ingevolge dat artikellid worden de financiële belangen van de gewezen (ontslagen) ambtenaar “beschermd” door een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. Onder beroepsziekte wordt ingevolge artikel 35 ARAR, voorzover hier van belang, verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht. Dit betekent dat voorzover er door eiser in dit verband een beroep wordt gedaan op het feit dat zijn ziekte in overwegende mate is veroorzaakt door bovenvermelde omstandigheden voor een belangenafweging als door eiser gewenst in het kader van het thans in geschil zijnde besluit geen ruimte is, te meer nu ter zitting namens eiser is bevestigd dat van een verzoek om toepassing van dit artikel bewust is afgezien.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of er in het kader van de door verweerder te verrichten belangenafweging, naast voorvermelde omstandigheden, andere bijzondere omstandigheden kunnen zijn die maken dat de uitkomst van de belangenafweging, zoals de onderhavige, gelet op artikel 3:4 Awb, onredelijk moet worden geacht zonder nadere geldelijke voorziening.
Dergelijke andere bijzondere omstandigheden worden naar opvatting van de rechtbank niet gevormd door hetgeen daartoe namens eiser is aangevoerd.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat eiser zich in de periode van 1 mei 1995 (het hervatten voor 30 uur) tot zijn uitval op 15 augustus 1996, al dan niet na consultatie van zijn huisarts of een andere medicus, arbeidsongeschikt vanwege ziekte heeft gemeld in verband met de -omstandigheden betreffende de- hervatting voor 30 uur en/of dat hij rechtsmiddelen heeft aangewend tegen een naar zijn mening onjuiste voortzetting van de hervatting in die omvang of een verlaging van die omvang heeft bepleit.
Verder ziet de rechtbank in de voorhanden medische stukken, waaronder in het bijzonder het neuropsychologische rapport van 21 september 1994 van de klinisch neuropsycholoog drs. P.J. Boon onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting dat de aanpassing naar 30 uur als geschied, en waartegen, het zij herhaald, eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend, apert onjuist zou moeten worden geacht, nog daargelaten of en in hoeverre verweerder voor de daarin voorgestelde, deels therapeutische, maatregelen (ten volle) verantwoordelijk moet worden gehouden. Dergelijke aanknopingspunten ziet de rechtbank evenmin in de medische stukken van latere datum. Weliswaar constateert de reeds eerdervermelde neuropsycholoog Boon in de brief van 14 april 1997 dat de hervatting voor 30 uur onvoldoende heeft geholpen maar daarmee is niet gegeven dat verweerder daarvan een verwijt zou zijn te maken. Ook spreekt de psychiatrische rapportage van 28 november 1997 van de psychiater drs. A.F.G. Leentjens, van onvoldoende aanpassing maar, nog los van de vraag wat daaronder precies wordt verstaan, is daarmee niet gegeven dat die onvoldoende aanpassing uitsluitend binnen de invloedssfeer van verweerder heeft gelegen.
Het moge verder zo zijn dat er tijdens de hierbovenvermelde periode tussen eiser en de leiding van de PI [inrichting] sprake is geweest van gebrekkige communicatie op sommige punten betreffende de hervatting, hetgeen op zichzelf beschouwd te betreuren valt, maar dat brengt naar opvatting van de rechtbank niet mee dat sprake is van bijzondere omstandigheden als eerder bedoeld.
Gelet op het voorgaande wordt dan ook besloten als hierna aangegeven in rubriek III.
Hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd heeft niet tot een ander oordeel geleid.
Evenmin zijn er termen aanwezig om toepassing te geven aan het in artikel 8:75 Awb omtrent een kostenveroordeling bepaalde.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. G.J. Haack, voorzitter en mrs. T.E.A. Willemsen en M.C.A.E. van Binnebeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2001 door mr. Haack voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. G.J. Haack
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 20 maart 2001
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.