ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00/1600 NABW VV + 00/1599
UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geschil tussen:
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
Sittard-Geleen, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geleen, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 5 december 2000.
Kenmerk: dossiernr. 39071501 reg.nr. 2000/2939.
Behandeling ter zitting: donderdag 18 januari 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de (voormalige) gemeente Geleen (verder te noemen: het college) de bezwaren van eiseres tegen het besluit van het college van 27 juni 2000, waarbij de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering is afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door de gemachtigde van eiseres, dr. mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, bij brief van 18 december 2000 beroep ingesteld. Bij brief van gelijke datum heeft de gemachtigde van eiseres de president van deze rechtbank verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president op 18 januari 2001, waar eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder is de heer J. Delahaye verschenen.
II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de president zijn partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
II.2. Eiseres ontving van de zijde van de gemeente Geleen een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 3 maart 2000 heeft het college het recht op uitkering van eiseres met ingang van 1 januari 1998 beëindigd en eiseres meegedeeld -kort gezegd- dat is komen vast te staan dat eiseres in de periode van 1 januari 1998 tot en met 8 februari 2000 haar woonplaats buiten de gemeente van het college had en er derhalve voor eiseres in die periode geen recht op uitkering van de zijde van de gemeente Geleen bestond. Het college heeft daarbij tevens meegedeeld een bedrag van f 50.771,92 van eiseres terug te vorderen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar en beroep ingesteld, op welk beroepschrift thans nog niet is beslist. Een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarfase is bij uitspraak van de president van 4 mei 2000 afgewezen.
Op 29 mei 2000 heeft eiseres zich met een nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering tot het college gewend, welk verzoek bij besluit van 27 juni 2000 is afgewezen, omdat eiseres haar woonplaats niet in de gemeente Geleen zou hebben.
Tegen dit besluit is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend dat bij het thans bestreden besluit van 5 december 2000 ongegrond is verklaard.
II.3. Het college heeft daarbij -kort gezegd- het standpunt ingenomen dat de door de sociale recherche verrichte waarnemingen geen ander oordeel toelaten dan dat de woning van eiseres die zij in B huurt niet voor permanente woning wordt benut en dat zij kennelijk nog steeds in Maastricht woont. Op grond van het bepaalde in artikel 63 van de Abw komt de aanvraag van eiseres dan ook niet voor inwilliging in aanmerking, aldus het college
II.4. Namens eiseres is het standpunt ingenomen dat de gang van zaken tijden de bezwaarfase in strijd is met een eerlijke procesgang, nu het vermoeden is gewekt dat de bezwaar- en advies commissie (verder de commissie) tijdens de hoorzitting op 3 oktober 2000 op een of andere wijze weet had van het bestaan van een rapportage die eiseres niet kende.
Voorts is aangevoerd dat de rapportage van de sociale recherche van 2 november 2000 het thans bestreden besluit niet kan dragen. Uit het rapport blijkt volgens eiseres niet onomstotelijk dat eiseres niet woont op het door haar aangegeven adres in de gemeente Geleen. Uit de observaties kunnen volgens de gemachtigde van eiseres niet worden afgeleid of eiseres al of niet thuis was op de genoemde momenten. Tenslotte is namens eiseres gewezen op de overlegde telefoonrekeningen en op de verklaring van haar buren.
II.5. Dienaangaande overweegt de president dat de grondslag voor het thans bestreden besluit van 5 december 2000 is gelegen in het rapport van de sociale recherche van 2 november 2000. Blijkens het voorblad van dit rapport is de rapportage tot stand gekomen in het kader van een onderzoek naar fraude.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter verklaard dat de observaties niet hebben plaatsgevonden in het kader van een opsporingsonderzoek, maar dat de sociale recherche er zelf behoefte aan had te volgen hoe de situatie rond eiseres zich zou ontwikkelen, een en ander met het oog op een mogelijke toekomstige aanvraag.
Ook de president gaat ervan uit dat de observaties niet hebben plaatsgevonden in het kader van een opsporingsonderzoek, nu immers niet is gebleken van toestemming van de Officier van Justitie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering voor het stelselmatig volgen of observeren van eiseres, hetgeen in casu heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat op het moment dat de observaties zijn aangevangen op 20 maart 2000, geen sprake was of kon zijn van verdenking van fraude van eiseres, nu eiseres ten tijde van de aanvang van de observaties immers geen uitkering ontving, noch een aanvraag om een bijstandsuitkering had ingediend.
De president is dan ook van oordeel dat, nu het hier geen opsporingsonderzoek betreft, de observaties zoals weergegeven in de rapportage van 2 november 2000 handelingen zijn die aan verweerder kunnen worden toegeschreven. Voorts is de president van oordeel dat het verrichten van stelselmatige observaties zodanig zwaar is dat dit slechts kan geschieden op basis van een wettelijke bepaling. Nu niet is gebleken van een wettelijke grondslag voor het verrichten van die observaties door of namens verweerder is de president van oordeel dat de rapportage van 2 november 2000 niet ten grondslag kan worden gelegd aan het thans bestreden besluit. Het thans bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering en komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop komt de president niet toe aan een bespreking van de overige grieven van eiseres.
Nu de president onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb uitspraak doet in de hoofdzaak dient het voorliggend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
II.6. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2,5 punt met een waarde van ¦ 710,- toe voor de indiening van het verzoekschrift, het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2,5 x ¦ 710,- x 1 = ¦ 1.775,. Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 1 augustus 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
3. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
4. bepaalt dat aan eiseres de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van ¦ 120,- worden vergoed door de gemeente Sittard-Geleen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op ¦ 1.775,-, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht.
Aldus gedaan door mr. R.C.A.M. Philippart in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2001 door mr. Philippart voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Peters w.g. Philippart
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de President van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.