ECLI:NL:RBMAA:2001:AB0057

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
1 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-005392 00
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en wapenbezit in criminele context

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 1 februari 2001 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 15 juni 2000 in Maastricht betrokken was bij een poging tot moord en wapenbezit. De verdachte, geboren te [geboorteplaats verdachte] en thans gedetineerd in PI “De Geerhorst” te Sittard, werd beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade schieten op [naam slachtoffer] met een vuurwapen, het bezit van amfetamine en het voorhanden hebben van vuurwapens van categorie II en III. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de ten laste gelegde feiten, met uitzondering van enkele onderdelen van de aanklacht die niet bewezen konden worden.

De rechtbank overwoog dat de ernst van de feiten, die plaatsvonden in een criminele context, een zware straf rechtvaardigde. De verdachte had meerdere keren op het slachtoffer geschoten, zelfs nadat deze ten val was gekomen, wat de koelbloedigheid van de daad onderstreept. De rechtbank hield rekening met de maatschappelijke onrust die het gewelddadige karakter van de feiten teweegbracht en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes jaar op, waarbij de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht in mindering zou worden gebracht op de opgelegde straf. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer voor strafzaken, met de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar gemaakt op de zitting van 1 februari 2001.

Uitspraak

Parketnummer: 03/005392-00
Datum uitspraak: 1 februari 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats verdachte],
wonende te [woonplaats verdachte]
thans gedetineerd in PI “De Geerhorst” te Sittard.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 januari 2001.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 15 juni 2000 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven te beroven, na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen op die [naam slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 15 juni 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 40 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 15 juni 2000 te Maastricht een of meer vuurwapens van categorie II en/of III, samen met bijbehorende munitie van de categorie II en/of III, voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 15 juni 2000 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven te beroven, na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen op die [naam slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 15 juni 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 15 juni 2000 te Maastricht een vuurwapen van categorie III, samen met bijbehorende munitie van de categorie III, voorhanden heeft gehad.
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 2. en 3. meer of anders is ten laste gelegd.
Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt:
Feit 1.:
Medeplegen van poging tot moord,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289, juncto artikel 45, eerste lid, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en sub 1° van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2.:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet.
Feit 3.:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, aanhef en sub a. van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van verdachte is door R.J.M. Mooren, psychiater, tijdelijk gerechtelijk deskundige, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater een rapport, gedateerd 12 november 2000, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als conclusie dat betrokkene niet lijdende is aan een psychiatrische stoornis, alsmede dat, gelet op de ontkennende houding van betrokkene ten aanzien van het delict, eventuele afwijkingen in de geeststructuur weinig directe consequenties hebben voor het gedrag in het algemeen, omdat voor het specifieke moment niets is te zeggen in verband met de ontkenning.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport gegeven conclusie en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
de omstandigheid dat, zoals uit de processtukken valt af te leiden, het bewezenverklaarde onder 1. een afrekening in het criminele milieu betreft;
de omstandigheid dat het bewezenverklaarde onder 1. een koelbloedige daad betreft, waarbij vele malen op het slachtoffer is geschoten vanaf korte afstand, zelfs nadat het slachtoffer ten val was gekomen en volkomen weerloos was;
de mate waarin het bewezen verklaarde onder 1. persoonlijk leed teweeg heeft gebracht;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde onder 1. en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is;
de omstandigheid dat verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld als het bewezenverklaarde onder 2. en 3.
De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht alsmede artikel 13 van de Opiumwet en artikel 56 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 2. en 3. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is;
- veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES JAREN;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten, voorzitter, mr. A.S. Arnold en mr. P.E.C.M. Dahmen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.C. Dassen-ter Linden, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 februari 2001, zijnde mr. Arnold buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.