ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99/658 AOW Z
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
Sociale Verzekeringsbank -Vestiging Roermond-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 april 1999.
Kenmerk: VZ 1043879-0.
Behandeling ter zitting: 6 oktober 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 april 1999 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 28 januari 1999 tegen een door verweerder genomen besluit van 28 december 1998 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser beroep ingesteld. Bij brief van 28 mei 1999 zijn door eisers gemachtigde de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezon-den stukken zijn in kopie aan eisers gemachtigde gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 oktober 2000, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.Q.C. Tak, verbonden aan het Bureau Bestuursju-ridische Advisering B.V.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven-Eijkel-kamp.
II.1. De feiten.
Eiser heeft op 14 december 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hij heeft daarbij aange-geven dat hij van 1 mei 1977 tot 1 juli 1982 in Zwitserland heeft gewoond en dat hij verzekerd is ge-weest op grond van een sociale verzekeringsregeling van een volkenrechtelijke of internationale orga-nisatie (Verenigde Naties te Genève) van 1 mei 1977 tot 1 mei 1982.
Bij besluit van 28 december 1998 is eiser met ingang van mei 1999 een ouderdomspensioen ingevol-ge de AOW toegekend, hetwelk is vastgesteld op 90% van het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Uit onderzoek is verweerder gebleken dat eiser vanaf 1 januari 1957 niet verzekerd is geweest in de periode van 1 mei 1977 tot 1 juli 1982.
Eiser is niet verzekerd geweest en voor eiser kan ook niet als verzekerde periode in aanmerking wor-den genomen een totaal van vijf jaar en twee maanden. Deze termijn wordt naar beneden afgerond op vijf jaar. Voor elk jaar wordt een korting toegepast van 2%. Op het volledige AOW-pensioen wordt daarom een korting toegepast van vijf keer 2% is 10%.
Tegen dat besluit is door eiser bij verweerder een bezwaarschrift van 28 januari 1999 ingediend. Daarbij is aangevoerd, dat eiser in de periode van 1 mei 1977 tot 1 juli 1982 werkzaam is geweest bij de Verenigde Naties (VN) en dat hem uit dien hoofde door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waar hij voordien werkzaam was, buitengewoon verlof is verleend, omdat met zijn werkzaamheden bij de VN niet uitsluitend een persoonlijk belang werd gediend maar mede het algemeen Nederlands be-lang. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft eiser na zijn terugkeer uit het buitenland bij brief van 23 juli 1982 op de hoogte gesteld van doortelling van de salarisanciënniteit tijdens het aan hem ver-leende buitengewoon verlof.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 15 april 1999 op het bezwaarschrift te worden gehoord. Eiser heeft toen naar voren gebracht dat hij als ambtenaar vanuit Den Haag als het ware is uitgeleend aan de VN. Hem is toen een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken overhandigd, waarin de rechtspositionele aspecten werden uiteengezet. Hierin waren ook bepaalde regelingen opgenomen met betrekking tot de pensioenregeling. Eiser heeft destijds een formulier ingevuld, waarin wordt ver-meld, dat de tijd, door eiser met buitengewoon verlof doorgebracht, als diensttijd in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet zal gelden ingeval de parallel lopende diensttijd, doorgebracht bij de VN, niet met pensioen wordt vergolden. Gedurende het buitengewoon verlof is de pensioenbijdrage door het Ministerie voldaan.
Eiser is verzekerd gebleven voor de volksverzekering omdat:
1. de band met Nederland werd behouden;
2. hij op grond van het buitengewoon verlof geacht werd in Nederland te werken;
3. Nederland zijn pensioenbijdrage moest betalen;
4. het als een Nederlands belang werd gezien, dat hij in dienst zou treden bij de VN.
Het Ministerie heeft allerlei voorzieningen getroffen om zijn rechtspositie niet te schaden, maar niets geregeld ten opzichte van de AOW. Eiser mocht erop vertrouwen dat ook dit goed geregeld was.
In de periode van mei 1977 tot mei 1982 was eiser niet verplicht loonbelasting en premies volksverze-keringen te voldoen. Hij had de verwachting dat het geen effect zou hebben op de volksverzekering-en. Deze periode is meegenomen bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp).
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
II.2. Het besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat eiser niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 mei 1977 tot 1 juli 1982.
Uit de ter beschikking staande gegevens is gebleken dat eiser vanaf 1 mei 1977 tot 1 juli 1982 voor de VN in Zwitserland heeft gewerkt. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft eiser over voornoemde periode onbezoldigd buitengewoon verlof verleend. Eisers pensioenopbouw bij het Abp liep in deze periode door. In deze periode was eiser niet verplicht loonbelasting en premies volksverzekeringen in Nederland te voldoen. Eiser en zijn echtgenote hebben in die periode in Zwitserland gewoond. Over deze periode kan eiser naar de omstandigheden beoordeeld niet als ingezetene van Nederland worden beschouwd. Weliswaar is eisers dienstbetrekking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijven bestaan, maar was eiser niet voor in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen.
II.3. Het beroep.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is namens hem in beroep aangevoerd dat artikel 6 van de AOW de eis van het onderworpen zijn aan de loonbelasting voor in Nederland verrichte arbeid alleen stelt voor de niet-ingezetene, die toch verzekerd is op grond van lid 1 sub b, doch dat die eis niet wordt gesteld bij de ingezetene, die verzekerd is op grond van lid 1 sub a: voor deze geldt uitsluitend en alleen de eis van ingezetenschap sec.
Eiser is van oordeel dat hij wel beschouwd dient te worden als ingezetene in de zin van artikel 6, eerste lid, sub a van de AOW. Het feit dat hij en zijn echtgenote vanaf 1 mei 1977 tot en met 30 juni 1982 in Zwitserland hebben gewoond, doet daar niet aan af. Tijdens de buitengewoon verlofperiode is de dienstbetrekking blijven bestaan ondanks het ontbreken van het verrichten van arbeid en het ontvangen van loon. Zulks wordt overigens door verweerder in de bestreden beslissing ook met zoveel woorden erkend. Een rijksambtenaar aan wie buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging is verleend om in dienst te treden van een internationale organisatie in het buitenland verbreekt zijn dienstverband met de Nederlandse overheid niet. Dientengevolge is deze ambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 binnenlands belastingplichtig, zelfs al zou aan de hand van de feiten moeten worden geoordeeld, dat hij niet in Nederland woont. Deze stellingname leidt ertoe dat de betrokken ambtenaar voor wat betreft de volksverzekeringen verzekerd is.
Subsidiair is eiser van oordeel dat op hem van toepassing is het derde lid van artikel 6 van de AOW. De interne rechtspositieregeling van de VN kende destijds geen met de Nederlandse volksverzekeringen vergelijkbare verzekering.
Voorts is namens eiser aangevoerd, dat het bestreden besluit strijdig is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Tot slot is namens eiser een beroep gedaan op verweerders bevoegdheid krachtens het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (thans artikel 25) om voor bepaalde ge-vallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan kunnen voortvloeien.
II.4. Het verweer.
In beroep heeft verweerder naar voren gebracht dat eiser en zijn echtgenote in de in geding zijnde periode woonachtig waren in Zwitserland. Ook was eiser in die periode werkzaam in Zwitserland. Op grond daarvan moet dan ook gezegd worden dat eisers middelpunt van zijn maatschappelijk leven in die periode in Zwitserland lag. Weliswaar is de dienstbetrekking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijven bestaan, maar nu eiser woonde en werkte in Zwitserland en ook daar zijn inkomen ver-diende, moet daaraan meer zwaarte worden toegekend. Dit geldt des te meer nu aan de dienstbetrekking van Buitenlandse Zaken de aspecten van het verrichten van arbeid en het ontvangen van loon ontbraken.
Voorts heeft verweerder toegelicht waarom eiser niet voldoet aan het bepaalde in het destijds gelden-de artikel 3, vierde lid, van de AOW.
Bovendien heeft verweerder gewezen op artikel 2, eerste lid, sub f c.q. sub g van het Koninklijk Besluit 557. In de Ministeriële beschikkingen die ter uitvoering van onder meer deze bepalingen zijn getroffen komen de VN, eisers werkgever in de betrokken periode, voor als volkenrechtelijke organisatie, waarvan het personeel uitgezonderd wordt als verzekerde voor de volksverzekeringen.
Verweerder acht zich alleen gebonden aan ondubbelzinnige en ongeclausuleerde door verweerder zelf gedane toezeggingen, waarvan een betrokkene redelijkerwijs kon en mocht aannemen dat zij bevoegdelijk zijn gedaan en dat verweerder dienovereenkomstig zou beslissen. Eiser heeft destijds geen informatie over pensioenopbouw of (vrijwillige) verzekering krachtens de AOW bij verweerder ingewonnen. Door verweerder zijn nimmer toezeggingen aan eiser gedaan, die bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen opwekken, dat eiser over voornoemde periode als verzekerde krachtens de AOW zou worden aangemerkt.
In KB 557 is geen hardheidsclausule opgenomen. Derhalve was verweerder ten tijde hier van belang geen discretionaire bevoegdheid toegekend om in apert onredelijke gevallen af te wijken van de in het KB gestelde regels.
II.5. De beoordeling.
II.5.1. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
II.5.2. Het wettelijk kader, dat in dezen van belang is, luidt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AOW is verzekerd degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van de AOW degene, die in Nederland woont.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AOW wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoor-deeld.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de AOW kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in afwijking van het eerste en tweede lid uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a, van de AOW wordt op de bedragen, genoemd in artikel 9, tiende lid, van de AOW een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerech-tigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de AOW worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren en gedeelten van jaarpremies tot gehele jaarpremies.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Beschikking van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werk-gelegenheid van 27 juni 1985, Stcrt. 1985, 125, worden gedeelten van kalenderjaren, gedurende wel-ke de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest, voor de vaststelling van de korting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de AOW, samengeteld en herleid tot gehele kalenderjaren.
Ingevolge het derde lid, onder 1 e, van dat artikel geschiedt de samentelling en herleiding, in het eer-ste lid bedoeld, met inachtneming van het uitgangspunt dat een kalenderjaar op 360 dagen wordt ge-steld en elke kalendermaand op 30 dagen.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel blijft een na de in het eerste en derde lid bedoelde herleiding overblijvend gedeelte van een kalenderjaar verder buiten beschouwing.
II.5.3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of eiser verplicht verzekerd is geweest ingevolge de AOW over de periode van 1 mei 1977 tot 1 juli 1982.
II.5.4. Niet in geschil is dat eiser destijds niet verzekerd was volgens de hoofdregel van artikel 6, eer-ste lid, juncto de artikelen 2 en 3 van de AOW, dat verzekerd is de ingezetene, te weten degene, die in Nederland woont. Eiser woonde toen immers niet in Nederland, maar in Zwitserland.
Voorts staat vast dat eiser in die periode als ambtenaar in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met buitengewoon verlof was zonder bezoldiging.
II.5.5. Eiser heeft onder verwijzing naar diezelfde drie artikelen betoogd dat hij toch als ingezetene als verzekerd voor de AOW moet worden beschouwd, omdat sprake is van fictief ingezetenschap. Hij stelt daartoe dat hij steeds juridische binding met Nederland heeft gehad ondanks het feit dat hij en zijn echtgenote in Zwitserland woonden. Zijn dienstbetrekking als ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse zaken bleef immers in stand, ook al was hij met buitengewoon verlof. Voorts heeft hij zijn woning in Nederland niet verkocht, maar in de desbetreffende periode verhuurd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van fictief ingezetenschap, omdat eiser in Zwitserland werkte en woonde. Zijn dienstbetrekking beleef weliswaar bestaan, maar er was geen sprake van arbeid en loon.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in casu geen sprake is van fictief ingezetenschap, zoals door eiser bedoeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is bepalend voor de vraag of iemand als ingezetene in Nederland moet worden beschouwd of die persoon het middelpunt van zijn leven in Nederland heeft. Daarbij spelen zowel de juridische als de economische en de sociale binding met Nederland een rol.
Naar het oordeel van de rechtbank lag het middelpunt van het leven van eiser in de relevante periode 1977/1982 niet in Nederland, maar in Zwitserland. Hij werkte en woonde daar immers gedurende die vijf jaren. Het buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verbrak weliswaar niet eisers dienstverband met het Ministerie van Buitenlandse en in die zin is er wel sprake van - enige - juridische binding met Nederland, maar die binding is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het middelpunt van zijn leven in die periode in Nederland lag. Dat hij zijn woning in Nederland heeft aangehouden (en verhuurd), maakt dat niet anders.
II.5.6. In de periode, waarover de in geschil zijnde korting is toegepast, was in het toenmalige vierde lid, aanhef en onder a, van artikel 3 van de AOW het volgende bepaald.
De buiten het Rijk verblijf houdende Nederlander die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, alsmede zijn echtgenote en de kinderen voor wie hij ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet recht op kinderbijslag heeft, worden geacht binnen het Rijk te wonen.
Het bepaalde in de vorige volzin blijft buiten toepassing ten aanzien van de aldaar bedoelde Nederlander, echtgenote, en kinderen (a) indien die Nederlander buiten het Rijk werkzaam is in het land waar hij is aangeworven, tenzij hij militair is.
Verweerder heeft betoogd dat dit artikel 3, vierde lid, van de AOW niet van toepassing is in de onder-havige zaak, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij voor een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon buiten het Rijk werkzaam was. Nadere onderbouwing van deze stelling heeft verweerder niet gegeven.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat in het toenmalige vierde lid, eerste volzin, van artikel 3 van de AOW een uitzondering is geformuleerd op de hoofdregel dat ingezetene is degene die in Nederland woont. De-gene die buiten het Rijk verblijf houdt en in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechte-lijke rechtspersoon, wordt namelijk geacht binnen het Rijk te wonen en is om die reden verplicht ver-zekerd voor de AOW.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser aan de in dit artikellid gestelde eisen, nu hij gedurende zijn verblijf in Zwitserland in dienstbetrekking stond tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. De omstandigheid dat er sprake was van een buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging doet hieraan niet af.
Voor de door verweerder geformuleerde voorwaarde dat de betrokkene voor een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon buiten het Rijk dient te werken, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden - noch in de tekst zelf, noch in de parlementaire geschiedenis, noch elders. Om die reden verwerpt de rechtbank de subsidiaire en door de rechtbank als a contrario-redenering opgevatte stelling dat eiser niet verzekerd was, omdat in latere regelgeving, van na eisers verblijf in Zwitserland, personen die voor een organisatie zoals de Verenigde Naties buiten Nederland hebben gewerkt met een dienstbetrekking zoals eiser zijn uitgesloten van de verplichte verzekering van de AOW.
Overigens is naar het oordeel van de rechtbank de in de tweede volzin van dit artikellid geformuleerde uitzondering niet op eiser van toepassing. Eiser was namelijk niet werkzaam in het land waar hij was aangeworven, te weten de Verenigde Staten van Amerika. Hij is immers, blijkens het onderliggende dossier en het verhandelde ter zitting, aangeworven door de Verenigde Naties in New York, terwijl hij werkzaam is geweest in Zwisterland.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de grondslag van het bestreden besluit niet juist is en dat dit daarom niet in stand kan blijven.
II.5.7. Hetgeen in deze procedure verder ter onderbouwing van standpunten naar voren is gebracht, behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen nadere behandeling, nu dat niet tot een ander oor-deel zal leiden.
II.5.8. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig ver-leende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen twee punten met elk een waar-de van ¦ 710,-- toe, namelijk voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (we-gingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ¦ 710,-- x 1 = ¦ 1.420,--.
II.5.9. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 28 januari 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60,-- wordt vergoed door verweerder;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ¦ 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door verweerder aan eiser.
Aldus gedaan door mrs. M.C.A.E. van Binnebeke, H.J.O. Martens en W.L.J. Voogt in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2000 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Peters w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
20 november 2000
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de bij Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.