ECLI:NL:RBMAA:2000:AA6879

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/758 AWBZ VV KAC
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.J.O. Martens
  • C.A.M. Kavelaars
  • A.G.P.M. Zweipfenning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake indicatiestelling voor opname in verpleeghuis

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank Maastricht op 21 juli 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekster, A e/v B te C, had een aanvraag ingediend voor opname in een psychogeriatrisch verpleeghuis, waarbij verweerder, de Stichting Regionale Indicatiestelling Oostelijk Zuid-Limburg (RIO), een indicatie had afgegeven met de urgentie 'zeer urgent'. Dit hield in dat opname binnen zes weken diende plaats te vinden. Echter, na het verstrijken van deze termijn was er geen zorg geboden, wat leidde tot de aanvraag voor een voorlopige voorziening.

De rechtbank oordeelde dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening in de richting van verweerder ontbrak, omdat de daadwerkelijke effectuering van de zorg lag bij de zorginstelling, die geen procespartij was in deze procedure. De president concludeerde dat de bevoegdheid van verweerder zich beperkte tot het objectief en onafhankelijk uitbrengen van de indicatiestelling, en dat er geen bewijs was van enige invloed van verweerder op de uitvoering van de zorg. Verzoekster werd geadviseerd om zich tot de zorginstelling te wenden voor de benodigde zorg.

Uiteindelijk werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de president van oordeel was dat verzoekster de beslissing in de hoofdzaak kon afwachten en dat het vereiste van spoedeisend belang niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J.O. Martens, in aanwezigheid van de griffiers C.A.M. Kavelaars en A.G.P.M. Zweipfenning.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: 00/758 AWBZ VV KAC
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
A e/v B te C, verzoekster,
en
Stichting Regionale Indicatiestelling Oostelijk Zuid-Limburg (RIO), verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 5 juni 2000, kenmerk 5170.
Datum van behandeling ter zitting: 14 juli 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij brief van 20 juni 2000 is namens verzoekster bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van
5 juni 2000, waarbij het namens verzoekster tegen het indicatie-besluit van 23 maart 2000 ingediende bezwaar
niet-ontvankelijk is verklaard.
Op 27 juni 2000 is bij de president van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van 14 juli 2000, alwaar zijn verschenen de zoon van verzoekster de heer D, bijgestaan door de gemachtigde mr. S.J.G. Palmen, verbonden aan het Buro voor publiekrecht en ondernemer Palmen palmen & Associates te Brunssum. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door drs. A.P.M.M. Maas, directeur, bijgestaan door verweerders gemachtigde W. Peters, verbonden aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president
van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De president concludeert, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoekster beroep is ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 5 juni 2000, ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Maastricht bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
II.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 5 juni 2000 het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit van 23 maart 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting betreft het een kennelijke misslag: bedoeld wordt dat het bezwaar ongegrond is verklaard. Aldus heeft de verzoekende partij het besluit ook begrepen. In deze procedure zal dan ook worden uitgegaan van een ongegrondverklaring van het bezwaar.
II.3. Tijdens de procedure is gebleken van een tweetal zwarigheden van formele aard: de vraag naar de toelaatbaarheid van (a) het niet horen van de bezwaarde en (b) het niet inschakelen van de Ziekenfondsraad.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen wel (telefonisch) overleg is geweest. Of dat overleg kan worden aangemerkt als een horen in de zin van de Awb zal nog nader dienen te worden onderzocht.
De vraag of de Ziekenfondsraad dient te worden ingeschakeld is eveneens een aangelegenheid van nader onderzoek.
De president is van oordeel dat een voorlopige voorziening zich niet leent voor een behandeling van deze aspecten. Daarvoor is bij uitstek de bodemprocedure het geschikte kader.
De president zal deze aspecten - mede gezien hetgeen hierna onder de rubriek II.5. wordt overwogen - dan ook verder buiten beschouwing laten.
II.4. Verzoekster, geboren […][…]1920, is bekend met een dementieel syndroom. Op 30 december 1999 is verzoekster na een CVA opgenomen in een algemeen ziekenhuis, aanvankelijk te Heerlen en per 25 januari 2000 te Brunssum. Inmiddels is verzoekster aldaar in feite uitbehandeld.
Op 19 januari 2000 is namens verzoekster bij verweerder een aanvraag ingediend voor een zorgvoorziening. Verweerder heeft op 23 maart 2000 de indicatie gesteld: opname in een psycho-geriatrisch verpleeghuis met de urgentie "zeer urgent".
De urgentie "zeer urgent" betekent vertaald in tijd bij een verpleegindicatie: opname binnen zes weken. De urgentie "niet-uitstelbaar" betekent dat binnen 24 uur opgenomen dient te worden in een verpleeghuis.
Bij brief van 3 april 2000 is namens verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Aangevoerd werd -kort samengevat- dat de indicatie heeft plaats gehad op een dag dat verzoekster geen medicatie had genomen, dat aan haar ten onrechte niet de hoogste urgentie is toegekend, te weten "niet-uitstelbaar" en dat in de plaats van de indicatie psycho-geriatrisch verpleeghuis de indicatie verzorgingshuis met substitutie-project gesteld had moeten worden.
Verweerder heeft na aanvullend onderzoek bij besluit van 5 juni 2000 het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk (lees: ongegrond) verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
II.5. Wat betreft de spoedeisendheid van de onderhavige kwestie overweegt de president het volgende.
Namens verzoekster is de president verzocht verweerder te gelasten het Zorgburo Heerlen binnen twee dagen na uitspraak van de rechtbank te berichten, dat de voor verzoekster geïndiceerde voorziening moet worden beschouwd te vallen in de categorie "niet uitstelbaar" in plaats van "zeer urgent".
Verweerder heeft ter zake aangevoerd, dat een voorlopige voorziening niet meer noodzakelijk is, althans in de richting van verweerder, nu er sinds 3 mei 2000 een directe noodzaak voor opname van verzoekster bestaat, omdat op dat moment de termijn van uitstelbaarheid van zes weken verstreken was. Verzoekster heeft derhalve noch een spoedeisend noch een inhoudelijk belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De president onderschrijft verweerders standpunt.
Verweerder heeft met de urgentie "zeer urgent" aangegeven dat verzoekster recht heeft op opname in een psycho-geriatrisch verpleeghuis en dat die zorg binnen zes weken gestart dient te worden, omdat langer uitstel niet verantwoord is. Toen na de zes weken geen zorg geboden werd, is een situatie ontstaan waarbij verzoekster in beginsel door de zorginstelling in het kader van de AWBZ in aanmerking dient te worden gebracht voor de haar toekomende zorg.
De president is van oordeel, dat verweerders bevoegdheid niet verder strekt dan het objectief en onafhankelijk uitbrengen van een indicatiestelling. Van enige invloed van de kant van verweerder op de daadwerkelijke effectuering van de geïndiceerde zorg is de rechtbank niet gebleken.
Het afdwingen van deze geïndiceerde zorg moet geschieden bij de instelling, die verzoekster de betreffende zorg onthoudt.
Nu deze instelling geen procespartij te dezer zake is, is de rechtbank niet bevoegd een dergelijke maatregel uit te spreken. In zoverre zou verzoekster dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden geacht in een verzoek om ten aanzien van verweerder een voorlopige voorziening te treffen.
De president is van oordeel, dat verzoeksters medische situatie weliswaar zeer spoedeisend is - partijen verschillen daarover niet van mening -, maar dat een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening in de richting van verweerder ontbreekt.
Verzoekster zal zich ter realisering van de aan haar toekomende rechten dienen te wenden tot de terzake bevoegde zorginstelling, niet zijnde verweerder.
Gelet op het voorgaande is de president van oordeel, dat verzoekster een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten.
Nu het vereiste van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt, komt de president aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet toe.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van
mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2000 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. Martens
w.g. A. Zweipfenning
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 24 juli 2000
hw
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.