ECLI:NL:RBMAA:2000:AA5726

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
50987
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J. Fernhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een financieel adviseur voor risicovolle beleggingen

In deze zaak heeft eiser, een particulier, gedaagde, een financieel adviseur, aangeklaagd wegens het niet nakomen van een overeenkomst van opdracht. Eiser had gedaagde een bedrag van f 125.000,- toevertrouwd met de garantie dat dit bedrag zonder risico zou worden belegd. Gedaagde heeft echter het geld op een risicovolle manier belegd bij een bedrijf dat later failliet ging, waardoor eiser zijn inleg verloor. Eiser vorderde betaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde dat gedaagde toerekenbaar tekort was geschoten in zijn zorgplicht. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat hij niet persoonlijk aansprakelijk was, maar dat de overeenkomst met zijn werkgever was gesloten.

De rechtbank oordeelde dat de relatie tussen eiser en gedaagde gekwalificeerd moest worden als een overeenkomst van opdracht. De rechtbank verwierp het verweer van gedaagde dat hij niet persoonlijk aansprakelijk was, omdat hij handelde in de uitoefening van zijn beroep. De rechtbank concludeerde dat gedaagde tekort was geschoten in zijn zorgplicht door niet te voldoen aan de vereiste deskundigheid en door eiser niet te waarschuwen voor de risico's van de belegging.

De rechtbank oordeelde echter ook dat eiser niet zonder meer op de garantie van gedaagde had mogen vertrouwen, aangezien hoge rendementen vaak gepaard gaan met hoge risico's. De schade werd daarom evenredig verdeeld, waarbij gedaagde 50% van de schade moest vergoeden. Uiteindelijk werd gedaagde veroordeeld tot betaling van f 61.300,- aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en werden de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

Vonnis: 20 april 2000
Rolnummer: 50987/1999 (versneld regime)
De arrondissementsrechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
procureur mr. G.A.M.F. Spera;
tegen
[gedaagde], wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
procureur mr. F.J. Bloem-Timmermans (toevoeging).
1. Het verloop van de procedure
Eiser - verder te noemen "[eiser]" - heeft gedaagde - verder te noemen "[gedaagde]" - onder versneld regime gedagvaard om te verschijnen voor deze rechtbank en heeft overeenkomstig die dagvaarding geconcludeerd voor eis.
[gedaagde] heeft geconcludeerd voor antwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
[eiser] heeft daarop een conclusie na comparitie genomen waarop [gedaagde] bij conclusie heeft geantwoord.
Bij conclusie na comparitie zijn door [eiser] producties overgelegd.
Tenslotte hebben partijen de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Volgens [eiser] heeft hij aan [gedaagde] in diens hoedanigheid van commissionair of financieel adviseur een bedrag van
f 125.000,- ter hand gesteld teneinde dit bedrag zonder risico voor hem te beleggen, waarbij [gedaagde] zou hebben gegarandeerd dat voormeld bedrag na ommekomst van de looptijd en vermeerderd met het behaalde rendement aan [eiser] zou worden terugbetaald.
2.2 [gedaagde] heeft genoemd bedrag evenwel zonder goedkeuring van en mededeling aan [eiser] op uiterst speculatieve en risicovolle wijze belegd bij Kelstern Invest te Luxemburg via Zakenkantoor [X.] (hierna: "[X.]") te [Vestigingsplaats Zakenkantoor X.], ten aanzien van welke beide de Stichting Toezicht Effectenverkeer te Amsterdam herhaaldelijk openbare waarschuwingen heeft doen uitgaan, aldus [eiser].
2.3 [eiser] stelt dat de waardecertificaten die hij van [gedaagde] heeft ontvangen waardeloos zijn, omdat [X.] spoorloos zou zijn verdwenen met medeneming van de gelden. [X.] is in de zomer van 1999 in België failliet verklaard.
2.4 [eiser] is gezien het vorenstaande van mening dat tussen hem en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht c.q. lastgeving tot stand is gekomen en dat [gedaagde] jegens hem toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming daarvan. Bij brief van 28 juli 1999 heeft de procureur van [eiser] [gedaagde] vergeefs gesommeerd tot betaling van het onder 2.1 genoemde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1999.
2.5 Ter verzekering van het verhaal van zijn vordering heeft [eiser] conservatoir beslag doen leggen. De processen-verbaal van beslaglegging zijn overgelegd.
2.6 Op grond van het vorenstaande vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van f 125.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1999 althans vanaf de dag der dagvaarding (26 augustus 1999) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, met inbegrip van de kosten van het beslag.
2.7 [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
3. De beoordeling
3.1 Vooropgesteld moet worden dat een persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de eisen moet voldoen die gelden voor een redelijk handelend en bekwaam vakgenoot, hetgeen met zich brengt dat hij aan zwaardere normen qua deskundigheid dient te voldoen dan iemand die vergelijkbare activiteiten buiten beroep of bedrijf ontplooit.
3.2 In de voorliggende zaak is de rechtbank van oordeel dat de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] in ieder geval moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht, waarbij [gedaagde] als lasthebber dan wel als bemiddelaar een of meerdere
overeenkomsten tussen [eiser] en derden tot stand zou brengen strekkende tot investering van door [eiser] aan hem ter hand gestelde gelden. Het verweer van [gedaagde] dat geen sprake kan zijn van een dergelijke overeenkomst omdat hij van [eiser] geen loon ontving kan niet slagen, omdat betaling van loon geen constitutief vereiste vormt voor het aannemen van een overeenkomst van opdracht, noch indien de opdracht wordt gegeven bij wege van lastgeving, noch, blijkens de parlementaire geschiedenis en in weerwil van de tekst van artikel 7:425 Burgerlijk Wetboek, indien de opdracht wordt gegeven in het kader van een bemiddelingsovereenkomst.
3.3 De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van [gedaagde] dat niet tussen hem en [eiser] maar tussen zijn werkgever Roks B.V. en [eiser] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en dat hij derhalve als werknemer van Roks B.V. met [eiser] heeft gecontracteerd. Dat verweer is immers onvoldoende onderbouwd, nu uit [gedaagde]' stellingen en zijn verklaring ter comparitie niet méér afgeleid kan worden dan dat hij zijn activiteiten met goedvinden van Roks B.V. verrichtte en daaruit niet blijkt dat [eiser] wist of behoorde te beseffen dat [gedaagde] niet op persoonlijke titel met hem handelde.
3.4 Blijkens eigen zeggen van [gedaagde] ter comparitie ontving hij een commissie in de vorm van waardecertificaten van [X.] voor zijn bemoeienissen. Gezien die betaling van commissie moet geoordeeld worden dat [gedaagde] in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, waarbij zoals onder 3.1 overwogen een hogere mate van deskundigheid wordt verlangd.
3.5 In het kader van die deskundigheid had [gedaagde] op de hoogte dienen te zijn van de door de Stichting Toezicht Effectenverkeer te Amsterdam in juni en augustus 1998 uitgebrachte waarschuwingen ten aanzien van Kelstern Invest en Zakenkantoor [X.], zodat hij het toevertrouwen van gelden aan [X.] ter fine van belegging dringend had moeten ontraden. Nu hij dit heeft nagelaten is hij toerekenbaar tekort geschoten in zijn zorgplicht en derhalve jegens [eiser] in beginsel aansprakelijk, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de door [eiser] geleden schade (mede) als gevolg van die tekortkoming is ontstaan.
3.6 [eiser] had zijnerzijds evenwel er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat de gedane investeringen geheel zonder risico zouden zijn. Niet alleen is immers van algemene bekendheid dat hoge rendementen op beleggingen ook hoge risico's kunnen inhouden, maar daarbij komt nog dat de gang van zaken in kwestie, te weten dat [gedaagde] bij hem thuis contant geld ophaalde ter investering bij aan hem ([eiser]) in ieder geval niet bekende derden - hetzij zoals [eiser] stelt bij niet met naam genoemde Zwitserse banken hetzij zoals [gedaagde] beweert bij [X.] - [eiser] tot het vragen van gedetailleerde informatie had dienen te bewegen of tenminste tot het betrachten van grotere terughoudendheid dan kennelijk het geval is geweest. Ook had [eiser] na ontvangst van het eerste waardecertificaat moeten vaststellen dat zijn geld niet in het bankwezen was geïnvesteerd, maar dat heeft hem kennelijk niet ertoe bewogen om bij [gedaagde] daarover navraag te doen en evenmin heeft hem dit ervan weerhouden na ommekomst van de eerste investeringsperiode tot herinvestering over te gaan in plaats van zijn geld op te vragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade van [eiser] mede een gevolg is van voornoemde aan hem toerekenbare omstandigheden, waaraan niet afdoet dat [gedaagde] hem zou hebben gegarandeerd dat zijn inleg zou worden terugbetaald omdat die toezegging - zo [gedaagde] die al heeft gedaan - niet mocht worden opgevat als een persoonlijke verplichting van [gedaagde] zelf jegens [eiser] maar als een aanprijzing in algemene bewoordingen. Een en ander moet op de voet van artikel 6:101 BW leiden tot een evenredige verdeling van de schade tussen [eiser] en [gedaagde] en dientengevolge tot een vermindering van de vergoedingsplicht van [gedaagde], welke in het licht van het vorenstaande door de rechtbank wordt gesteld op 50% van de geleden schade.
3.7 Ten aanzien van de schade heeft [gedaagde] naar de rechtbank verstaat nog aangevoerd dat de omvang daarvan niet gesteld moet worden op f 125.000,- maar op een bedrag van f 122.600,-.
3.8 Vastgesteld moet worden dat uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiser] aan [gedaagde] de contante som van f 122.600,- ter investering heeft overhandigd. Ook bij conclusie na comparitie onderbouwt [eiser] zijn vordering tot het beloop van dat bedrag. Aangenomen moet dan ook worden dat het bij dagvaarding genoemde bedrag van f 125.000,- op een kennelijke vergissing berust of dat [eiser] bij voornoemde conclusie zijn eis wenst te verminderen. Gezien het onder 3.6 overwogene komt voor vergoeding mitsdien 50% van f 122.600,- in aanmerking, derhalve een bedrag van f 61.300,-. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 2 augustus 1999.
3.10 Gezien de verdeling van de schade tussen [eiser] en [gedaagde] zal de rechtbank de kosten van het geding overigens tussen hen compenseren op na te melden wijze. Nu [eiser] geen stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat verlof is verleend tot het leggen van beslag, dienen de kosten daarvan voor zij rekening te blijven.
4. Uitspraak
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van f 61.300,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding tussen partijen, in dier voege dat elke partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. Fernhout, vice-president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MC