ECLI:NL:RBMAA:2000:AA5398

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
6 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
45839
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Hazen
  • A. van Maanen Winters
  • M. Schreinemakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot toekenning van een nabestaandenpensioen door ongehuwd samenwonende partner van ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 6 april 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [geïntimeerde] tegen de Stichting Pensioenfonds ABP. De zaak betreft de toekenning van een nabestaandenpensioen aan [geïntimeerde], die ongehuwd samenwoonde met [naam samenwoner], een ambtenaar die op 30 december 1995 is overleden. [geïntimeerde] had zich in 1991 als partner aangemeld bij het ABP, maar het ABP weigerde haar verzoek om een nabestaandenpensioen na het overlijden van [naam samenwoner]. De kantonrechter te Heerlen had in een eerder vonnis op 18 november 1998 het ABP veroordeeld om aan [geïntimeerde] een nabestaandenpensioen toe te kennen, maar het ABP ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en de Europese mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat het niet toekennen van het partnerpensioen aan [geïntimeerde] niet in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeerde dat de wetgever een redelijke en objectieve rechtvaardiging had voor het onderscheid tussen gehuwde en ongehuwd samenwonende partners, en dat de ingangsdatum van 1 juli 1994 voor de mogelijkheid om een partner aan te melden bij het ABP gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij zij haar in de kosten van beide instanties heeft verwezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis : 6 april 2000
Rolnummer : 45839/1999
De arrondissementsrechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
De stichting STICHTING PENSIOENFONDS ABP, gevestigd te Heerlen,
appellante,
procureur: mr. E.H.M.H. Prickartz;
tegen:
[geïntimeerde], wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
procureur: mr. R.H.M. Wagemans.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het in kopie aan deze uitspraak gehechte vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 18 november 1998 tussen appellante, hierna te noemen "het ABP", als gedaagde en geïntimeerde, hierna te noemen "[geïntimeerde]", als eiseres, gewezen onder zaak/rolnr. 34849 cv 3706/97.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
Het ABP is tegen voormeld vonnis van 18 november 1998 bij exploot van 21 januari 1999 en mitsdien tijdig bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen.
Het ABP heeft een memorie van grieven genomen onder overlegging van het procesdossier in eerste aanleg.
Daarop heeft [geïntimeerde] geconcludeerd voor antwoord.
Het ABP heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een audiëntieblad opgemaakt.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
3. Het geschil
3.1 Kort weergegeven komt het tussen partijen bestaande geschil neer op het navolgende. [geïntimeerde] heeft vanaf 15 september 1977 ongehuwd samengewoond met mevrouw [naam samenwoner], hierna te noemen "[naam samenwoner]". [naam samenwoner] was ambtenaar in de zin van de inmiddels vervallen Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP-Wet) en genoot vanaf 1984 een invaliditeitspensioen. Bij schrijven van 22 maart 1991 heeft [naam samenwoner]
[geïntimeerde] als partner "aangemeld" bij de rechtsvoorgangster van het ABP, hierna eveneens te noemen "het ABP", voor het geval het ABP een recht op partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden zou kennen. Hierop heeft het ABP [naam samenwoner] bij schrijven van 24 april 1991 te kennen gegeven, dat een regeling omtrent partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
Voor de ongehuwd samenwonende ambtenaar en degene die recht heeft op een invaliditeitspensioen is bij wet van 21 december 1995, Staatsblad 638, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1994 in artikel A 5 van de ABP-Wet de mogelijkheid opgenomen om de partner aan te melden, zulks met het oog op de verkrijging van een recht op een pensioen voor deze partner.
Bij schrijven van 28 september 1994 heeft [naam samenwoner] [geïntimeerde] andermaal en onder verwijzing naar voornoemd schrijven van
22 maart 1991 als partner bij het ABP aangemeld.
[naam samenwoner] is op 30 december 1995 overleden. Hierop heeft [geïntimeerde] het ABP bij schrijven van 17 januari 1996 verzocht haar in aanmerking te laten komen voor een nabestaandenpensioen.
Op dit verzoek heeft het ABP bij schrijven van 6 augustus 1996 afwijzend beslist. Het door [geïntimeerde] tegen deze beslissing van het ABP ingestelde bezwaar heeft geen wijziging in het standpunt van het ABP gebracht; het daarna door [geïntimeerde] ingestelde beroep bij de Commissie van Beroep van het ABP te 's Gravenhage evenmin.
Daarop heeft [geïntimeerde] het ABP voor de kantonrechter te Heerlen gedaagd en gevorderd om het ABP bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot toekenning aan [geïntimeerde] van een nabestaandenpensioen met ingang van 31 december 1995 op straffe van een dwangsom van f 100,00 per dag, met veroordeling van het ABP in de kosten van dat geding.
3.2 Bij vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 18 november 1998, gewezen onder zaak/rolnr. 34849 cv 3706/97, is het ABP veroordeeld om aan [geïntimeerde] een nabestaandenpensioen toe te kennen, ingaande op 31 december 1995, op straffe van een dwangsom van f 100,00 per dag, met dien verstande dat het verbeuren van de dwangsom eerst ingaat dertig dagen na de betekening van dat vonnis met een maximum van f 250.000,00 aan totaal te verbeuren dwangsommen, en is het ABP tevens veroordeeld in de kosten van die procedure. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3 Het ABP kan zich met deze beslissing niet verenigen en is
daartegen bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft het ABP een grief aangevoerd, welke grief dient te worden beschouwd als gericht tegen het gehele vonnis van de kantonrechter. De grief is nader toegelicht.
3.4 Op grond van het vorenstaande heeft het ABP gevorderd om het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Heerlen op 18 november 1998 onder zaak/rolnr. 34849 cv 3706/97
te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij vonnis, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de rechtbank begrijpt dat
met de in de appeldagvaarding tot twee maal toe gebezigde term "appellante" "geïntimeerde" wordt bedoeld - [geïntimeerde] in haar vorderingen niet te ontvangen, althans haar deze als ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.5 [geïntimeerde] heeft de vordering in appel weersproken, waartoe wordt verwezen naar de memorie van antwoord. Daarbij heeft [geïntimeerde] haar in eerste aanleg geponeerde stellingen nader gemotiveerd en aangevuld.
4. Beoordeling
4.1 De grief legt het geschil in volle omvang voor aan de rechtbank.
4.2 Die grief is niet gericht tegen de vaststelling van de feiten, zoals door de kantonrechter in zijn vonnis, waartegen beroep, is gedaan, zodat de rechtbank ook in hoger beroep daarvan zal uitgaan.
4.3 In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of het niet toekennen aan [geïntimeerde], als ongehuwd samenwonende partner van [naam samenwoner], van een aanspraak op nabestaandenpensioen, hierna te noemen "partnerpensioen", met ingang van
22 maart 1991 dan wel 1 juli 1994 in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) juncto artikel 1 van het Eerste Protocol daarbij.
4.4.1 [geïntimeerde] is van mening dat zulks het geval is: tot
1 juli 1994 was er door het ontbreken van aanspraak op partnerpensioen sprake van ongelijke behandeling van gehuwde en ongehuwd samenwonende ambtenaren. Die ongelijke behandeling is blijven bestaan voor partners, die wel al voor 1 juli 1994 samenwoonden, maar van wie de "deelnemende partner" op 1 juli 1994 al 65 jaar was.
4.4.2 Tevens is [geïntimeerde] van mening dat het niet van een redelijke wetstoepassing getuigt om de "aanmelding" uit 1991 buiten beschouwing te laten.
4.4.3 Beide standpunten worden door het ABP bestreden.
4.5 De rechtbank overweegt het navolgende. Het recht op partnerpensioen als bedoeld in de onderhavige zaak is een eigendomsrecht en valt onder het bereik van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet dit eigendomsrecht worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook. Gelet hierop mag een zodanig recht niet afhangen van de burgerlijke staat van de pensioengerechtigde of van de leeftijd van de pensioengerechtigde, tenzij daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank is het litigieuze onderscheid gebaseerd op objectieve en redelijke gronden en derhalve toelaatbaar. Zij overweegt daartoe het navolgende.
4.6.1 4.6.1 De huidige opvatting dat onderscheid op basis van burgerlijke staat inzake partnerpensioen niet geoorloofd is, is het resultaat van een jarenlange maatschappelijke ontwikkeling. Afspiegelingen van die maatschappelijke ontwikkeling waren, onder andere, de totstandkoming van de Algemene Wet Gelijke Behandeling, waarvan artikel 5, lid 6 thans nog expliciet bepaalt dat onderscheid op grond van burgerlijke staat in aanvullende pensioenregelingen is toegestaan, alsmede het feit dat de sociale partners op 4 mei 1994 in het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CGOA) waren overeengekomen, dat het nabestaandenpensioen diende te worden uitgebreid tot niet-huwelijkse relaties. Aanpassing van de regelgeving aan die gewijzigde opvatting was eveneens een proces dat jaren in beslag nam, met name omdat daarmee grote financiële belangen gemoeid waren. Het ging immers om het toekennen van pensioenrechten zonder dat daartegenover een premiebetaling had gestaan. In het licht hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat de door de wetgever gekozen ingangsdatum van 1 juli 1994 niet onredelijk was.
4.6.1 De huidige maatschappelijke opvatting over gelijkschakeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden op diverse rechtsgebieden, waaronder ook het gebied van de pensioenrechten, is het resultaat van een jarenlange ontwikkeling. Een afspiegeling van deze ontwikkeling is niet alleen zichtbaar in de totstandkoming van de Algemene Wet Gelijke Behandeling van 2 maart 1994 en de daarin in artikel 5 lid 6 opgenomen uitzondering voor zover het betreft het onderscheid op grond van burgerlijke staat inzake pensioenvoorzieningen, maar ook in het besluit d.d. 4 mei 1994 van de sociale partners in het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CGOA), dat het nabestaandenpensioen diende te worden uitgebreid tot niet-huwelijkse relaties. Voorts dient bedacht te worden dat met aanpassing van de regelgeving aan die zich wijzigende opvattingen op het gebied van partnerpensioen tijd gemoeid was, mede gelet op de grote financiële consequenties. In het licht van het bovenstaande en mede in aanmerking genomen het feit dat aan de wetgever een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt, acht de rechtbank de door de wetgever gekozen ingangsdatum van 1 juli 1994 alleszins gerechtvaardigd.
4.6.2 Dat de litigieuze ongelijke behandeling is blijven bestaan voor partners die wel al voor 1 juli 1994 samenwoonden, maar van wie de deelnemende partner op 1 juli 1994 al 65 jaar was, zoals door [geïntimeerde] is aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar op 7 juni 1991 was de diensttijd van [naam samenwoner] afgesloten en haar pensioenopbouw geëindigd. Op basis van die diensttijd is vervolgens de pensioenuitkering van [naam samenwoner] berekend en werden haar pensioenrechten vastgesteld, rekening houdend met de voorwaarden die gedurende die diensttijd golden. Omdat [naam samenwoner] op dat moment geen deelneemster meer was in de pensioenregeling van het ABP, waren nadien aangebrachte wijzigingen c.q. verbeteringen in die pensioenregeling niet meer van invloed op de door [naam samenwoner] opgebouwde pensioenrechten jegens het ABP.
4.7 Het standpunt van [geïntimeerde], inhoudende dat het niet van een redelijke wetstoepassing getuigt om de "aanmelding" uit 1991 buiten beschouwing te laten, faalt, nu de mogelijkheid om de partner bij het ABP aan te melden teneinde deze in aanmerking te doen komen voor partnerpensioen destijds niet in de ABP-Wet was opgenomen.
4.8 Al het vorenstaande brengt met zich mee, dat de door het
ABP voorgestelde grief terecht is opgeworpen. Mitsdien kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven, zodat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen, de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij zal verwijzen in de kosten van beide instanties.
5. Uitspraak
De rechtbank:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 18 november 1998, gewezen onder zaak/rolnr. 34849 cv 3706/97;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van het ABP gerezen tot deze uitspraak begroot op
f 500,00 voor salaris gemachtigde in eerste aanleg, f 58,93 aan kosten appeldagvaarding, f 400,00 aan vast recht en
f 3.440,00 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Hazen, Van Maanen Winters en Schreinemakers, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
ThP