ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs.: 99 / 1714 en 00 / 199 WET VV DAL
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in de geschillen tussen:
Wyckerveste Adviseurs BV te Maastricht, verzoekster,
de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 7 september 1999, kenmerk M 343 en van 15 februari 2000, kenmerk M 60/2000.
Datum van behandeling ter zitting: 17 februari 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij het in de aanhef genoemde besluit van 7 september 1999 heeft verweerder afwijzend gereageerd op het namens verzoekster op 22 juli 1999 gedane verzoek tot verlening van een voorschot op de schadevergoeding, waarop verzoekster aanspraak zou kunnen maken in verband met het geheel niet meer tot uitvoer kunnen brengen van het plan Portomaar door de implementatie van de Beleidslijn 'Ruimte voor de Rivier'.
Tegen dit besluit is namens verzoekster op 12 oktober 1999 bezwaar aangetekend bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM). Tevens heeft verzoekster op 15 december 1999 een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht, strekkende tot een last aan verweerder tot het alsnog verstrekken van een voorschot conform het verzoek van 22 juli 1999.
Bij besluit van 19 januari 2000 heeft verweerder beslissende op het bezwaar de weigering om te bevoorschotten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is op 28 januari 1999 [lees: 2000] beroep aangetekend.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 31 januari 2000, alwaar namens verzoekster is verschenen mr. R.S. Westerhof en eiseresses raadsman mr. J.L. Stoop, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.A.C.J. Janssen, bijgestaan door mr. F.A. Mulder.
De president heeft alstoen de behandeling ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen vóór 8 februari 2000 te reageren op het door verzoekster ingebrachte taxatierapport.
Op 8 februari 2000 heeft verweerder de president een aanvullend advies van de Commissie Schadebeoordeling Beleidslijn "Ruimte voor de rivier" doen toekomen.
Vervolgens is een nadere zitting bepaald op 17 februari 2000.
Op 15 februari 2000 heeft verweerder een wijzigingsbesluit genomen, inhoudende de toekenning aan verzoekster van een voorschot ad f 210.000,-- onder de voorwaarde dat verzoekster zich vooraf schriftelijk verplicht tot onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen blijkens het nog te nemen definitieve nadeelcompensatiebesluit ten onrechte als voorschot zal blijken te zijn uitbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Tegen dit besluit heeft verzoekster, nu de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in artikel 8:81, lid 4 Awb niet zijn genoemd als zijnde van overeenkomstige toepassing, op 16 februari 2000 eveneens een verzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 8:81 van de Awb ingediend, strekkende tot een uitbetaling van een voorschot van 3 miljoen NLG.
Op 17 februari 2000 is de behandeling ter zitting voortgezet. Aldaar zijn namens verzoekster verschenen ir. H.P. Meijer, eigenaar-directeur, en mr. J.L. Stoop als zijn raadsman, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J.M. Besselink.
Verzoekster heeft begin jaren 90 plannen ontwikkeld om recreatiewoningen, een hotel en een jachthaven met bijbehorende voorzieningen te realiseren in een gebied aan de oever van de Maas, gelegen tussen Eijsden en Maastricht. In het kader van de uitvoering van dit project "Portomaar" heeft verzoekster bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (VWS) bij brief van 9 juli 1996 een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de Rivierenwet. Deze vergunning is bij besluit van 1 augustus 1997 geweigerd wegens strijd met de Beleidslijn "Ruimte voor de Rivier". In dit besluit is verwezen naar de schaderegeling en de mogelijkheid een verzoek tot vergoeding van planschade in te dienen bij de desbetreffende gemeenteraad.
Op 30 oktober 1997 heeft verzoekster zich tot de Minister van VWS gericht met het verzoek om een schadevergoeding toe te kennen in verband met de (plan)schade die verzoekster geleden zou hebben als gevolg van de genoemde Beleidslijn en het daardoor geen doorgang kunnen vinden van het door verzoekster ontwikkelde project "Portomaar". Het verzoek is ter behandeling doorgezonden naar verweerder. De gevraagde schadevergoeding zou blijkens de schadeberekening d.d. 23 oktober 1998, f 56.987.381,-- belopen.
Vooruitlopend op het besluit van de Minister op dit verzoek heeft verzoekster bij brief van 22 juli 1999 gevraagd om betaling van een voorschot op de uiteindelijke vergoeding. Dit voorschot is - aldus genoemde brief - nodig van wege de liquiditeitspositie van verzoekster in relatie tot haar voornemen te investeren in een nieuw project. Om de financiering daarvan rond te krijgen, heeft verzoekster gesteld een bedrag van 5,5 miljoen NLG nodig te hebben, terwijl zij slechts zou beschikken over circa 2,5 miljoen NLG. Het verschil ad 3 miljoen NLG heeft verzoekster als voorschot op de totale schadeclaim gevraagd. Verzoekster acht onder verwijzing naar een accountantsrapportage over de berekening van de planschade een bedrag van f 3.045.604 aan gemaakte kosten voor het project "Portomaar" niet voor betwisting vatbaar.
Bij besluit van 7 september 1999 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Dit besluit heeft verweerder in de loop van de reeds tegen voormeld primair besluit aanhangig gemaakte voorzieningenprocedure, conform een (spoed)advies van de Commissie en met name onder verwijzing naar de planschadejurisprudentie, bij besluit van 19 januari 2000 in heroverweging gehandhaafd.
Onder verwijzing naar rubriek I voor wat betreft de loop van de onderhavige procedure wordt ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening van 15 december 1999, als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Allereerst bestaat er aanleiding stil te staan bij de ontvankelijkheid van het aan de orde zijnde verzoek d.d. 15 december 1999, nu verweerder inmiddels op 19 januari 2000 heeft beslist op het bezwaarschrift van verzoekster. Hierdoor doet zich de vraag voor of voldaan wordt aan het in artikel 8:81 van de Awb vervatte connexiteitsvereiste.
Vastgesteld moet worden dat de Awb niet voorziet in de situatie dat hangende het bezwaar om voorlopige voorziening is verzocht, maar voorafgaand aan de behandeling van dat verzoek ter zitting op dat bezwaar wordt beslist.
Naar het oordeel van de president brengt een redelijke uitleg van artikel 8:81 Awb, in verband met artikel 8:85 Awb in een dergelijk geval mee, dat het connexiteitsvereiste in artikel 8:81 Awb aldus dient te worden verstaan dat, wil sprake zijn van een ontvankelijk verzoek, noodzakelijk is dat ten tijde van de indiening van dat verzoek een bezwaarschrift bij verweerder tegen het besluit ter zake waarvan toen de voorlopige voorziening werd aangevraagd aanhangig is. Deze connexiteit houdt, naar het de president voorkomt, in elk geval niet op te bestaan indien het bestuursorgaan, zoals hier, korte tijd voor de behandeling ter zitting op het bezwaar beslist, zonder daarbij geheel of ten dele aan de bezwaren tegemoet te komen.
Wil ook daadwerkelijk een voorlopige voorziening getroffen kunnen worden, is het echter wel noodzakelijk dat ook ten tijde van de behandeling van de zaak ter zitting "een" bodemprocedure aanhangig is, die dan in situaties als de onderhavige weliswaar vanzelfsprekend niet dezelfde is als die ten tijde van de indiening van het verzoek, maar nu namens verzoekster per fax van 28 januari 1999 [lees: 2000] formeel beroep is ingesteld tegen verweerders besluit op bezwaar van 19 januari 2000, acht de president het niet onjuist om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aan te merken als zijnde gericht op voormelde beslissing op bezwaar, waarbij verweerder verzoeksters bezwaren ongegrond heeft verklaard.
Nu voorts vastgesteld moet worden dat de rechtbank te Maastricht bevoegd is, om van deze bodemprocedure kennis te nemen, terwijl ook anderszins niet van formele beletselen is gebleken, bestaat er geen aanleiding de president onbevoegd of het verzoek om een voorlopige voorziening, bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 99/1714, niet-ontvankelijk te achten.
De vraag of bezwaar en beroep tegen een voorschotbesluit in het licht van de geldende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak ontvankelijk kunnen worden geacht, beantwoordt de president voor het bestek van deze procedure voorshands bevestigend.
Voor wat betreft het eveneens uit artikel 8:81 Awb voortvloeiende vereiste dat er sprake dient te zijn van onverwijlde spoed, overweegt de president dat voorzover ten tijde van het indienen van dit verzoek geacht kon worden aan deze voorwaarde te zijn voldaan, zulks nu verweerder op 15 februari 2000 naar aanleiding van een nader advies van de schadecommissie is overgegaan tot een wijzigingsbesluit, waardoor het besluit van 19 januari 2000 als vervallen moet worden beschouwd, thans niet meer het geval kan zijn en mitsdien geoordeeld moet worden dat aan het vorenbedoelde besluit van 19 januari 2000 het spoedeisend belang reeds daarom is komen te ontvallen.
Dit maakt dat het verzoek gericht tegen dit besluit met registratienummer 99/1714 wegens het ontbreken van de vereiste onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Ten aanzien van het tweede verzoek van 16 februari 2000, bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 00/199, gericht tegen het wijzigingsbesluit van 15 februari 2000 en inhoudende dat aan verzoekster f 210.000,-- bij wijze van voorschot wordt toegekend, acht de president in het bepaalde in artikel 8:81 Awb evenmin beletselen gelegen om verzoekster te kunnen ontvangen, nu het beroep gericht tegen het besluit van 19 januari 2000 op voet van de artikel 6:18 juncto artikel 6:19 van de Awb mede gericht dient te worden geacht tegen het wijzigingsbesluit van 15 februari 2000, zodat hiermede voldaan is aan het connexiteitsvereiste.
Waar het de in dit kader vereiste onverwijlde spoed betreft, overweegt de president ten aanzien van vorengenoemd verzoek als volgt.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening zal in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang als de aanspraak op een tegemoetkoming in geleden schade in de vorm van (een hogere) bevoorschotting (dan door het schadeplichtig orgaan reeds toegekend) slechts plaats zijn indien het belang van verzoekster vordert dat het gevraagde voorschot (op een hogere tegemoetkoming) bij wege van onverwijlde voorziening bij voorraad aan haar wordt toegekend, terwijl daarenboven, bij een positief antwoord op voormelde vraag, er voorshands ernstig getwijfeld moet worden of het vaststellen van het voorschot op juiste gronden is geschied.
Gelet op de aard van de aan de verzochte voorziening ten grondslag liggende vordering, te weten een schadevergoedingsactie gebaseerd op nadeelcompensatie voortvloeiend uit een (rechtmatige) overheidsdaad, ziet de president aanleiding om in aansluiting op de jurisprudentie in civilibus deze toets ten materiële aldus nader in te vullen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een dergelijk verzoek slechts voor toewijzing in aanmerking komt, indien met aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid komt vast te staan dat de vordering in een bodemprocedure zal slagen.
Daarvan zal in beginsel slechts sprake zijn voorzover (de hoogte van) de vordering in de bodem - in feite - niet wordt betwist.
Zijdens verzoekster is bij pleitnota ter zitting van 31 januari 2000 aangevoerd dat de onverwijlde spoed in dit geval gelegen is het feit dat verzoekster participeert in de bouw van het nieuwe Roda JC-stadion in Kerkrade, waarvan de totale investering 15,8 miljoen NLG bedraagt. Ter adstructie van deze stelling is gewezen naar het door verzoekster ingebrachte schrijven van 11 januari 2000 van de Directeur algemene en financiële zaken van Stadion Kerkrade N.V., waarin door Roda JC een bankgarantie wordt verlangd. Deze garantie wordt op zich weer geëist door het bankconsortium dat aan Roda JC 30 miljoen NLG leent ten behoeve van de financiering van de bouw van het stadion. Geen bankgarantie van verzoekster betekent geen 30 miljoen NLG voor Roda JC hetgeen serieuze consequenties zal hebben voor de bouw van het stadion. De gevolgschade hiervan zou enorm zijn. In de planning van de bouw is uitgegaan van het uiterlijk vrijkomen van deze middelen in medio januari, aldus de brief, waarbij verzoekster tevens aansprakelijk wordt gesteld voor de schade voortvloeiend uit het niet verstrekken van de bankgarantie ad 30 miljoen NLG.
In verband met het vorenstaande dient verzoekster over 3 miljoen NLG te beschikken, alvorens de hypotheekverstrekker overgaat tot het stellen van een bankgarantie.
Verzoekster beschikt niet over die 3 miljoen NLG en hierin nu is haar spoedeisend belang bij een bevoorschotting gelegen,
aldus verzoeksters stellingen bij verzoekschrift d.d. 15 december 1999 en ter zitting van 31 januari 2000.
Bij de voortgezette behandeling ter zitting van 17 februari 2000 heeft dhr Meijer desgevraagd evenwel verklaard dat de problemen met Roda JC zijn opgelost, in die zin dat hij zich persoonlijk met zijn privé-vermogen voor 7 miljoen NLG borg heeft moeten stellen, om de Roda-transactie veilig te stellen, hetgeen hij daadwerkelijk ook heeft gedaan.
Naar het oordeel van de president kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat hierdoor het spoedeisend belang dat verzoekster had bij de in deze procedure verzochte voorziening, hieraan is komen te ontvallen.
Van de zijde van verzoekster is weliswaar nog betoogd dat hiermee de kou niet uit de lucht zou zijn, aangezien er in tweede instantie nog een uitbouw ad 13 miljoen NLG dient plaats te vinden, waarvan de financiering wellicht op de tocht zou komen te staan, doch de president acht zulks onvoldoende om - zo er voorshands al ernstig betwijfeld zou moeten worden of het bestreden besluit als rechtmatig aangemerkt zou kunnen worden - te komen tot een voorziening zoals verzocht.
Daartoe overweegt de president dat er allereerst in dit verband niet aan kan worden voorbijgegaan dat de druk die op verzoekster lag om op de kortst mogelijke termijn te kunnen beschikken over (eigen) kapitaal teneinde de dreigende nadelige gevolgen van een te laat vrijkomen van financiële middelen voor Roda JC te voorkomen, door de persoonlijke borgstelling van dhr Meijer is geweken. Voorts kan niet buiten beschouwing blijven dat een eventueel dreigend nadeel tengevolge van die borgstelling voor dhr Meijer zelve - hoezeer de president er ook begrip voor heeft dat dhr Meijer op z'n zachts gezegd niet gelukkig is met de thans ontstane situatie - in deze procedure geen rol kan spelen, nu dhr Meijer als privé-persoon niet kan worden aangemerkt als verzoekende (proces)partij in deze gedingen.
Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de volgende transactie, die betrekking zou hebben op de inrichting van de casco-ruimten, kan ook niet tot een ander oordeel leiden, aangezien op dit punt concrete gegevens ontbreken -door dhr. Meijer is dienaangaande immers verklaard dat een en ander wellicht gevolgen zal hebben voor de financiering, doch dat de banken zich daarover thans nog buigen -, en deze transactie daarenboven, met name ook bezien in het licht van de stand van zaken in de procedure ten gronde, thans nog onvoldoende actueel is. Zijdens verweerder is immers ter zitting te kennen gegeven dat het reëel is te veronderstellen dat op korte termijn een beslissing kan worden genomen over het schadeverzoek ten gronde. In dat kader is op 17 maart 2000 een hoorzitting voorzien. Het besluit zal niet veel later kunnen worden genomen, aldus verweerder.
De president ziet voorshands onvoldoende aanleiding om deze stelling of toezegging omtrent de termijn waarop beslist zal kunnen worden, in twijfel te trekken, zulks met name gelet op de omstandigheid dat de Commissie Schadebeoordeling Beleidslijn "Ruimte voor de rivier" thans is benoemd en met haar werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt.
Nu de Commissie zich daarenboven recent reeds tweemaal over de materie gebogen heeft teneinde een advies inzake de bevoorschotting te kunnen uitbrengen, kan de Commissie mitsdien bekend worden verondersteld met het dossier, zodat er geen belemmeringen meer lijken te zijn om de advisering en de daarop gebaseerde besluitvorming op korte termijn te doen plaatsvinden.
Op grond van bovenstaande overwegingen, is de president van oordeel dat ook het verzoek d.d. 16 februari 2000, met registratienummer 00/199 reeds wegens het ontbreken van onverwijlde spoed niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
De president wil echter niet nalaten, zij het in deze procedure ten overvloede, aan het vorenstaande nog toe te voegen dat ook al zou het spoedeisend belang in deze zin voldoende gegeven zijn, naar zijn oordeel het verzoek niettemin niet voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen, nu verweerders besluit op voorhand niet onmiskenbaar onrechtmatig is te achten. De president neemt daarbij met name in aanmerking dat niet gebleken is dat aan het aan het wijzigingsbesluit ten grondslag liggend advies van de Commissie - welke Commissie zonder last of ruggespraak en zonder budget adviseert - zodanige gebreken kleven, inhoudelijk dan wel qua wijze van totstandkoming, dat verweerder zich hierop in redelijkheid niet zou hebben mogen baseren. Voorts acht de president de door verweerder op het door de Commissie vastgestelde bedrag toegepaste korting ad 30%, in verband met de voorzienbaarheid van de consequenties (voor verzoeksters plannen) van de Beleidslijn ten tijde hier van belang, waardoor er aanleiding zou kunnen bestaan te veronderstellen dat de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van verzoekster dient te blijven, mede gelet op het historisch overzicht dat onderdeel uitmaakt van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, niet onaanvaardbaar en wordt hierdoor naar zijn oordeel de grens van de redelijkheid niet overschreden.
De boven weergegeven toets in civilibus in aanmerking nemend, moet dan geconcludeerd worden dat slechts de vordering ter grootte van f 210.000,-- voldoende onbetwist tussen partijen vaststaat en derhalve voldoet aan het criterium voor toewijsbaarheid. Aangezien verweerder blijkens het wijzigingsbesluit van 15 februari 2000 bereid is onmiddellijk tot uitbetaling hiervan over te gaan, ontbreekt ook in dit opzicht het spoedeisend belang om tot toewijzing van een voorziening strekkende tot uitbetaling van het onbetwiste deel van de vordering, over te gaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. L.M.J.A. Dassen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2000 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. L.M.J.A. Dassen w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.