In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 16 november 2000 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 32-jarige leeftijd werd beschuldigd van moord. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met aftrek van het voorarrest, en de rechtbank gelastte dat hij ter beschikking zou worden gesteld en van overheidswege zou worden verpleegd. De tenlastelegging betrof het opzettelijk en met voorbedachten rade doden van een persoon in de gemeente Heerlen tussen 14 en 19 december 1997. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten had gepleegd, waarbij hij het slachtoffer meermalen met een hamer op het hoofd had geslagen, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende rapporten van deskundigen, waaronder een psychiater en een psycholoog, die concludeerden dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen de terbeschikkingstelling en verpleging eisten, gezien de ernst van het delict en de kans op herhaling. De rechtbank hield rekening met de eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsmisdrijven en de impact van het delict op de nabestaanden van het slachtoffer. De beslissing om de verdachte ter beschikking te stellen en te verplegen werd genomen om zowel de veiligheid van de samenleving te waarborgen als therapeutische doelen na te streven.