ECLI:NL:RBLIM:2025:890

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
C/03/333657 HAZA 24-359
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen in het kader van een affectieve relatie

In deze zaak vordert eiser, [eiser], van gedaagde, [gedaagde], terugbetaling van twee geldbedragen die hij aan haar heeft overgemaakt tijdens hun relatie. Het betreft een bedrag van € 7.400,- en een bedrag van € 38.000,-. Eiser stelt dat het eerste bedrag als lening is verstrekt, terwijl gedaagde betwist dat er sprake is van een lening en stelt dat het bedrag is betaald ter compensatie van de kosten van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde het bedrag van € 38.000,- moet terugbetalen, aangezien partijen het erover eens zijn dat dit bedrag als lening is verstrekt. Echter, de rechtbank heeft de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 7.400,- afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat dit bedrag als lening is verstrekt. De rechtbank concludeert dat de betaling van € 7.400,- voortvloeide uit afspraken over de verdeling van de kosten van de gezamenlijke huishouding. Eiser heeft ook buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, maar deze zijn afgewezen omdat hij gedaagde niet tijdig heeft aangemaand. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/333657 / HA ZA 24-359
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaatsnaam] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.P. Harten,
tegen
[gedaagde],
te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.A.W. Hermans.

1.Inleiding

1.1.
Partijen hadden een relatie en woonden samen. Tijdens hun relatie heeft [eiser] twee geldbedragen overgemaakt aan [gedaagde] , eerst € 7.400,- en later € 38.000,-. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] € 38.000,- moet terugbetalen maar twisten over de vraag of het bedrag van € 7.400,- moet worden terugbetaald. [eiser] stelt dat hij dat bedrag aan [gedaagde] heeft geleend of onverschuldigd heeft betaald. [gedaagde] stelt dat het bedrag is betaald in het kader van de verdeling van de kosten van de gezamenlijke huishouding, waardoor zij dit niet terug hoeft te betalen. De rechtbank stelt [gedaagde] in het gelijk.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de mondelinge behandeling van 7 januari 2025 waarbij door [eiser] spreekaantekeningen zijn overgelegd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond.
3.2.
Op 22 mei 2021 heeft [eiser] in totaal € 7.400,- overgeboekt naar een rekening van [gedaagde] . Partijen verschillen van mening over de vraag waarom hij dit heeft gedaan. Volgens [eiser] heeft hij dit bedrag geleend aan [gedaagde] , maar volgens [gedaagde] is er geen sprake van een lening.
3.3.
Op 8 juni 2021 heeft [eiser] € 38.000,- overgeboekt naar een rekening van [gedaagde] . Partijen zijn het erover eens dat [eiser] dit bedrag aan [gedaagde] heeft geleend. Partijen zijn het er ook over eens dat de geldleningsovereenkomst mondeling tot stand gekomen is en dat daarbij niets is afgesproken over de aflossing ervan.
3.4.
Bij brief van 17 november 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] verzocht om binnen 6 weken tot betaling van een bedrag van € 38.205,50 over te gaan. Hij heeft daarbij meegedeeld dat [gedaagde] in verzuim zal zijn en hij de zaak uit handen zal geven als hij niet uiterlijk op 29 december 2023 het bedrag van € 38.000,- heeft terug ontvangen. [gedaagde] heeft dit niet gedaan, maar wel is zij met ingang van 2 december 2023 € 50,- per maand gaan aflossen.
3.5.
Bij brief van 17 januari 2024 van zijn advocaat heeft [eiser] verzocht om binnen 6 weken, dus uiterlijk op 28 februari 2024, € 7.400,- terug te betalen. Daarnaast wordt in de brief aan [gedaagde] nog een laatste termijn tot 23 januari 2024 gegeven om in overleg te treden over een betalingsregeling voor de terugbetaling van beide bedragen, waarna rechtsmaatregelen worden aangekondigd. Er is geen betalingsregeling tot stand gekomen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van € 45.100,-, van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.226,- en de kosten van de procedure, alles vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW.
4.2.
[eiser] stelt dat er tussen hem en [gedaagde] mondeling twee geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen voor bij elkaar € 45.400,-. Hij stelt dat hij [gedaagde] het geld heeft geleend zodat zij daarmee twee leningen op haar naam kon aflossen waarvoor zij negatieve BKR-registraties had. Pas als zij de BKR-registraties van haar naam had konden partijen samen een huis kopen. Ten tijde van de dagvaarding had [gedaagde] € 300,- afgelost op de leningen zodat een hoofdsom van € 45.100,- resteert. Mocht de rechtbank vinden dat er geen geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen voor het bedrag van € 7.400,- dan is er volgens [eiser] sprake van onverschuldigde betaling want het is niet de bedoeling geweest het bedrag te schenken. Ook in dat geval moet [gedaagde] het geld terugbetalen.
4.3.
[gedaagde] erkent dat [eiser] haar € 38.000,- heeft geleend om van haar BKR registratie af te komen zodat partijen samen een huis konden kopen. [gedaagde] stelt financieel niet in staat te zijn meer dan € 50,- per maand af te lossen. Zij heeft inmiddels € 700,- afgelost zodat er van de oorspronkelijke € 38.000,- nog € 37.300,- openstaat.
4.4.
[gedaagde] erkent ook dat [eiser] haar € 7.400,- heeft betaald zodat zij een andere lening ter hoogte van dat bedrag kon aflossen. Zij betwist echter dat € 7.400,- aan haar is geleend. Volgens [gedaagde] hebben partijen afgesproken dat [eiser] haar dit bedrag betaalde omdat zij in het eerste jaar alle lasten van de huurwoning waarin zij samenwoonden voor haar rekening heeft genomen. Van onverschuldigde betaling is volgens [gedaagde] dan ook geen sprake. Over terugbetaling is nooit gesproken voor de brief van 17 januari 2023. [gedaagde] betwist dat er buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt.

5.De beoordeling

Toewijzing terugbetaling € 38.000,-
5.1.
Uit artikel 7:129 lid 1 BW volgt dat een geldlening een overeenkomst is waarbij de uitlener verplicht is een som geld te verstrekken aan de lener, en de lener verplicht is een overeenkomstige som geld terug te betalen aan de uitlener. [eiser] heeft € 38.000,- betaald aan [gedaagde] . Partijen zijn het erover eens dat [eiser] dit bedrag als lening aan [gedaagde] heeft verstrekt op grond van een mondelinge overeenkomst. Daarmee staat vast dat [gedaagde] het geleende bedrag van € 38.000 moet terugbetalen.
5.2.
Partijen hebben geen afspraken gemaakt over terugbetalingstermijnen of een verschuldigde rente. Uit artikel 7:129e BW volgt dat de geleende som dan zes weken na de mededeling van de uitlener dat hij tot opeising overgaat moet worden terugbetaald. [eiser] heeft op 17 november 2023 per brief aangegeven dat hij tot opeising overgaat en dat [gedaagde] zes weken later, op 29 december 2023, het geleende bedrag van € 38.000,- terugbetaald moet hebben. [gedaagde] heeft dat niet gedaan. [gedaagde] is daarom sinds 30 december 2023 in verzuim. Omdat [eiser] de wettelijke rente over de hoofdvordering vanaf 28 februari 2024 eist, is [gedaagde] met ingang van deze datum de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd over het openstaande bedrag.
Geen geldlening van € 7.400,-
5.3.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij het bedrag van € 7.400,- aan [gedaagde] heeft geleend een bankafschrift overlegd. Daaruit blijkt dat hij drie betalingen van in totaal € 7.400,- heeft overgemaakt op een rekening toebehorend aan [gedaagde] . De omschrijvingen van deze overboekingen luiden ‘Aflossing lening ABN’, ‘Betaling lening ABN 2’ en ‘Betaling lening ABN 3’. [eiser] stelt dat deze omschrijvingen overeenkomen met de omschrijving van de – tussen partijen onbetwiste – lening van
€ 38.000,-. De omschrijving bij de overschrijving van € 38.000,- luidt ‘Aflossing Interbank ivm A2 coder ing voor hypotheek’. [eiser] stelt dat er sprake is van een gelijkenis waaruit af valt te leiden dat ook de betaling van € 7.400,- een lening betreft.
5.4.
[gedaagde] heeft dit betwist door te stellen dat het bedrag van € 7.400,- niet aan haar geleend is, dat uit de omschrijving niet is af te leiden dat er sprake is van een lening en dat de betaling van € 7.400,- compensatie was voor de kosten van de vaste woonlasten van ongeveer € 1.300,- per maand die zij gedurende een jaar op zich heeft genomen.
5.5.
Op de zitting heeft [eiser] daarop gereageerd door te erkennen dat [gedaagde] de vaste lasten van de woning droeg, maar dat hij daartegenover de administratieve kosten voor de geannuleerde koop van een huis ter hoogte van ongeveer
€ 5.000,- heeft gedragen.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de omschrijvingen op de bankafschriften bij de betalingen niet af te leiden dat er sprake is van een lening. Die omschrijvingen wijzen alleen op het beoogde bestedingsdoel van de overboekingen.
5.7.
De rechtbank constateert voorts dat [gedaagde] het bestaan van de lening gemotiveerd heeft betwist door te stellen dat partijen afspraken hadden gemaakt over de verdeling van hun kosten. In dat geval vloeit de betaling namelijk niet voort uit een geldlening of een schenking maar uit afspraken over de verdeling van de lasten van de gemeenschappelijke huishouding.
5.8.
Het had op de weg van [eiser] gelegen om hier gemotiveerd op te reageren. Dat heeft hij niet voldoende gedaan. Door te stellen dat hij in ruil voor het betalen van de woonlasten andere kosten ter hoogte van ongeveer € 5.000,- heeft gedragen, onderbouwt hij juist dat er inderdaad afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de lasten. Bovendien is € 5.000,- niet voldoende om de door [gedaagde] betaalde woonlasten te compenseren. Zij betaalde immers een jaar lang iedere maand € 1.300,-, bij elkaar € 15.600,-. Dat onderbouwt eerder dat er nog ruim € 7.600,- bij moest worden betaald door [eiser] wat past bij de gedane betaling van € 7.400,-.
5.9.
Omdat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd, heeft hij zijn stelling dat hij het bedrag van € 7.400,- aan [gedaagde] heeft geleend onvoldoende onderbouwd.
Geen onverschuldigde betaling van € 7.400,-
5.10.
Uit het voorgaande volgt ook dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het bedrag van € 7.400,- onverschuldigd is betaald. Zoals [gedaagde] gemotiveerd heeft gesteld, vloeide de betaling voort uit afspraken over de verdeling van de gezamenlijke kosten in de tijd dat partijen samenwoonden.
Conclusie afwijzing vordering € 7.400,-
5.11.
De vordering tot terugbetaling van € 7.400,- vermeerderd met de wettelijke rente zal dan ook worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
5.12.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft [gedaagde] echter niet na het intreden van verzuim aangemaand om binnen veertien dagen te betalen op straffe van het verschuldigd worden van buitengerechtelijke incassokosten. Dit is wel vereist op grond van artikel 6:96 lid 6 BW (Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
5.13.
Omdat de vorderingen voortvloeien uit de voormalige relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 37.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 28 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koster-van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.