ECLI:NL:RBLIM:2025:8848

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
11537911 \ CV EXPL 25-820
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Universiteit Maastricht voor studievertraging van een student als gevolg van onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak vordert de eiser, een student aan de Universiteit Maastricht, een verklaring voor recht dat de universiteit aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door onrechtmatige besluitvorming. De eiser heeft in september 2021 zijn bachelor Rechtsgeleerdheid gestart en heeft in 2023/2024 een onderzoeksvoorstel ingediend dat onvoldoende werd beoordeeld. Na een fraudemelding werd de beoordeling opgeschort, maar de Examencommissie concludeerde dat er geen fraude was vastgesteld. De universiteit deed een schikkingsvoorstel dat de eiser afwees. De eiser stelt dat hij door de onrechtmatige besluitvorming zes maanden studievertraging heeft opgelopen en vordert een schadevergoeding van € 12.886,75. De universiteit betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de studievertraging al eerder was opgelopen door het niet behalen van tentamens. De kantonrechter oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluitvorming en de studievertraging. De kantonrechter wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11537911 \ CV EXPL 25-820
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J. Paijmans,
tegen
UNIVERSITEIT VAN MAASTRICHT,
te Maastricht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: UM,
gemachtigde: mr. J.V. Dijkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 16
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 10
- de nagekomen producties 11 t/m 14 van de UM en productie 17 van [eiser]
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 26 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en de spreekaantekeningen van mr. Paijmans.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] begint in september 2021 aan zijn bachelor Rechtsgeleerdheid (hierna: de opleiding). Deze opleiding duurt drie jaren, verdeeld over zes semesters. [eiser] start in studiejaar 2023/2024 met zijn onderzoeksvoorstel. Zijn begeleider is [naam begeleider] . Een onderzoeksvoorstel met een voldoende beoordeling is vereist om te beginnen aan het eindwerkstuk. Op 13 november 2023 is het onderzoeksvoorstel van [eiser] met een 2.5 beoordeeld. Ook een aangepaste versie van het onderzoeksvoorstel is op 18 december 2023 met een onvoldoende beoordeeld.
2.2.
Op 11 januari 2024 wordt de beoordeling opgeschort vanwege een fraudemelding. Op 1 februari 2024 besluit de Examencommissie dat fraude niet kan worden vastgesteld.
2.3.
[eiser] gaat vervolgens in beroep tegen de beoordeling van het onderzoeksvoorstel.
2.4.
Op 29 april 2024 doet de UM een schikkingsvoorstel. Dit voorstel houdt in dat [eiser] de gelegenheid krijgt om nogmaals een onderzoeksvoorstel in te dienen tegen 30 juni 2024. De begeleider blijft dan [naam begeleider] vanwege het onderwerp en omdat niemand anders beschikbaar is. Dit voorstel aanvaardt [eiser] niet.
2.5.
Het college van beroep voor de Examens (hierna: het CBE) heeft beslist dat de eis van een positief beoordeeld onderzoeksvoorstel geen werking kan hebben omdat een wettelijke grondslag ontbreekt. Het college heeft het beroep tegen het besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslist dat [eiser] alsnog mag deelnemen aan het eindwerkstuk en, als dat in het lopende collegejaar niet mogelijk is, om tot een adequate oplossing te komen.
2.6.
Op 14 juni 2024 doet de UM [eiser] twee voorstellen:
  • [eiser] kan het eindwerkstuk en het onderzoeksvoorstel samen indienen en uiterlijk op 31 augustus 2024 het eindwerkstuk verdedigen. Indien beide onderdelen met een voldoende worden beoordeeld leidt dit tot afstuderen in het lopende academisch jaar.
  • Een andere optie is deelname aan het verkorte traject tot januari 2025.
2.7.
[eiser] wijst ook dit keer beide voorstellen op 3 juli 2024 af en kiest ervoor om in het daaropvolgende semester met nieuw eindwerkstuk te starten.
2.8.
[eiser] heeft de UM bij brief van 31 augustus 2024 aansprakelijk gesteld. Volgens [eiser] heeft hij door de onrechtmatige besluitvorming zes maanden studie vertraging opgelopen. UM heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - een verklaring voor recht dat de UM aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het uitsluiten van [eiser] in de periode van 18 december 2023 tot 14 juni 2024 van deelname aan het eindwerkstuk, de UM te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 12.886,75 en om de UM te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
UM voert verweer. UM concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt vast dat het gevolg van het besluit van 18 december 2023 is, dat [eiser] , vanwege de onvoldoende beoordeling niet mocht starten met zijn eindwerkstuk.
4.2.
De UM erkent dat dit besluit op louter formele gronden gebrekkig is geweest en dat dit gebrek haar kan worden toegerekend.
4.3.
Als UM [eiser] vanaf eind december 2023 in de gelegenheid had gesteld om te starten met het eindwerkstuk, vindt [eiser] het hierna geschetste verloop van zijn studie reëel. [eiser] stelt dat hij in die situatie de feedback had verwerkt en zijn eindwerkstuk op 1 mei 2024 zou hebben ingediend. Het eindwerkstuk, met de mogelijkheid van een herkansing op 15 juni 2024, zou volgens [eiser] daarop met een voldoende zijn beoordeeld, zodat hij daarmee deze onderwijseenheid in het studiejaar 2023/2024 zou hebben afgerond. Vervolgens zou [eiser] de laatste twee tentamens – Straf- en strafprocesrecht en Grondslagen van het recht – in het eerste semester van studiejaar 2024/2025 met een voldoende resultaat hebben afgerond en in 2025 met zijn Master kunnen beginnen.
4.4.
[eiser] stelt dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en het verlies van de kans op een gunstiger situatie bij het afronden van zijn opleiding in het eerste semester van 2024/2025. Volgens [eiser] is hierdoor de vroegst mogelijk afstudeerdatum met zes maanden opgeschoven. De kans op dit door [eiser] geschetste scenario is volgens [eiser] 95%. Onder verwijzing naar de letselschade jurisprudentie berekent [eiser] de door hem dientengevolge opgelopen schade op een bedrag van € 12.886,75.
4.5.
UM betwist het door [eiser] gestelde oorzakelijke verband tussen het vernietigde besluit en het vermeende mislopen van een kans om in het eerste semester van het studiejaar 2024/2025 af te studeren. Afstuderen in het eerste semester van 2024/2025 was gewoonweg niet meer mogelijk vanwege een reeds eerder opgelopen studievertraging. Verder heeft [eiser] de voorstellen van UM om studievertraging te voorkomen op onredelijke gronden afgewezen. Tot slot is de UM van mening dat de gemiste kans niet tot daadwerkelijke vermogensschade heeft geleid.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat de opleiding bij een normaal verloop in het zesde semester (februari - juli 2024) zou zijn voltooid. Nu [eiser] zelf stelt dat hij in het eerste semester van 2024/2025 zou zijn afgestudeerd als het besluit van 18 december 2023 niet zou zijn genomen, komt daarmee vast te staan dat [eiser] al een studievertraging had opgelopen van zes maanden.
4.7.
[eiser] doet een beroep op het leerstuk van de kansschade. Het beoordelen van de vraag of een condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes, is een voorwaarde om het leerstuk van de kansschade te kunnen toepassen.
4.8.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 21 december 2012, ECLI:NL:2012:BX7491, overwogen dat het in die zaak opgeworpen cassatieonderdeel terecht tot uitgangspunt neemt dat (na vaststelling van het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending en het verlies van de kans op succes) slechts ruimte bestaat voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad wanneer die kans hem niet was ontnomen, indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes.
4.9.
Met de UM is kantonrechter van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een condicio-sine-qua-non-verband tussen het besluit van 18 december 2023 en het verlies van de kans op succes. De kans op afstuderen in het eerste semester van studiejaar 2024/2025 was naar het oordeel van de kantonrechter niet reëel, ook als dit verband wel zou worden aangenomen.
4.10.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] gedurende het tweede semester van 2023/2024 de volgende vakken diende te
herkansen: Staats- en bestuursrecht (10 ECTS), Goederenrecht (7 ECTS), Straf- en Strafprocesrecht (10 ECTS), Procesrecht (7 ECTS) en Grondslagen van het recht (10 ECTS). Onder de vakken die [eiser] diende te herkansen bevonden zich twee vakken uit het tweede jaar. Zonder de herkansingen van de vakken uit het tweede jaar (17 ECTS) had [eiser] meer tijd gehad voor de vakken uit het derde jaar. Een gevolg van het besluit van 18 december 2023 is dat [eiser] in het voorjaar van 2024 niet de studiebelasting heeft ondervonden die gepaard gaat met het eindwerkstuk (18 ECTS, met onderzoeksvoorstel 21 ECTS). Was [eiser] wel in de gelegenheid het eindwerkstuk te voltooien, dan zou de studiebelasting in het tweede semester van 2023/2024 65 ECTS bedragen.
4.11.
Het is bepaald niet reëel dat [eiser] in die situaties (wel) alle tentamens en een voldoende resultaat voor zijn eindwerkstuk zou hebben behaald. [eiser] beseft dit ook. [eiser] stelt namelijk dat hij zich zonder de fout van de UM in het studiejaar 2024/2025 meer had kunnen focussen op de herkansingen van het vak Grondslagen voor het recht. [eiser] had in het studiejaar 2024/2025 met het eindwerkstuk en de herkansingen voor de vakken Straf(proces)recht en Grondslagen een studiebelasting van 41 ECTS. [eiser] is niet in staat gebleken alle vijf herkansingen met voldoende resultaat te behalen in het tweede semester van 2023/2024 (44 ECTS). Het is daarom niet aannemelijk dat [eiser] het eindwerkstuk in het eerste semester van 2024/2025 en de vakken Straf(proces)recht en Grondslagen (met een nagenoeg gelijke totale studiebelasting als in het tweede semester van 2023/2024), met een voldoende zou hebben afgerond. Het niet behalen van Grondslagen van het recht kan daarom naar het oordeel van de kantonrechter niet gerelateerd worden aan de gevolgen van het besluit van 18 december 2023.
4.12.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het vernietigde besluit niet in oorzakelijk verband staat tot studievertraging. Die studievertraging is vermoedelijk veroorzaakt door het eerder niet behalen van tentamens, waardoor de draaglast van [eiser] in het tweede semester van 2023/2024 werd overschreden. [eiser] had het onderdeel Grondslagen van het recht ten tijde van de mondelinge behandeling nog steeds niet (na vier mogelijkheden daartoe, waarvan hij er twee niet heeft benut door niet te verschijnen) met een voldoende afgerond.
De situatie was evident anders geweest indien [eiser] nog geen studievertraging had opgelopen voordat het besluit van 18 december 2023 was genomen.
4.13.
Omdat de kantonrechter heeft aangenomen dat er geen causaal verband bestaat tussen het besluit en de kans op studievertraging, hoeft de kantonrechter de kans op het verlies van de mogelijkheid om af te studeren in het eerste semester van 2024/2025 niet verder te beoordelen. De kantonrechter zal daar desondanks enkele woorden aan wijden.
4.14.
De kantonrechter acht die kans namelijk verwaarloosbaar. Het onderzoeksvoorstel van [eiser] is aanvankelijk beoordeeld met een 2.5. Na een gesprek met zijn begeleider [naam begeleider] , is [eiser] slechts in staat gebleken dit cijfer met een half punt te verhogen. Het onderzoeksvoorstel is het fundament van het eindwerkstuk (zie randnummer 2.3 van de dagvaarding). Alleen al het vervaardigen van een onderzoeksvoorstel kostte [eiser] klaarblijkelijk erg veel moeite. De kantonrechter vindt het dan ook erg onwaarschijnlijk dat [eiser] vervolgens in staat zou zijn geweest tot het opstellen van een eindwerkstuk met een voldoende resultaat. Enige onderbouwing van die stelling van [eiser] dat dit wel zou lukken ontbreekt verder en volgt ook niet uit de feiten.
4.15.
De UM heeft [eiser] drie verschillende voorstellen gedaan om alsnog te starten met zijn onderzoeksvoorstel en eindwerkstuk. [eiser] heeft die om hem moverende redenen afgewezen en er voor gekozen om in 2025 met een nieuwe onderwerp te beginnen. Deze keuze heeft op zichzelf al een vertragend effect gehad. Dit komt voor risico van [eiser] . Opmerkelijk is wel dat [eiser] juist de studiebelasting van de vakken Straf(proces)recht en Grondslagen aanvoert als reden waarom hij niet akkoord kon gaan met de voorstellen van de UM (randnummer 4.6 dagvaarding). Door deze link te leggen bevestigt [eiser] zelf dat het behalen van vakken met een soortgelijke belasting niet samengaat met het vervaardigen van het eindwerkstuk. De kantonrechter behoeft daarop echter niet tot in detail in te gaan, omdat de vorderingen van [eiser] reeds afstuiten op het ontbreken van causaal verband.
4.16.
De kantonrechter komt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.17.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van UM worden begroot op:
- salaris gemachtigde
812,00
(2 × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
947,00
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 947,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op
10 september 2025.