ECLI:NL:RBLIM:2025:823

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
10910357 \ CV EXPL 24-570
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming woonruimte na huurachterstand en drugsincident

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Woningstichting Servatius en twee gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De eisende partij, Servatius, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woonruimte, alsook betaling van huurachterstand. De achtergrond van de zaak betreft een huurovereenkomst die op 19 juni 2000 is gesloten tussen Servatius en [gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 2] is gehuwd met [gedaagde sub 1] en is vanaf oktober 2021 ook in het gehuurde gaan wonen. Op 2 augustus 2023 heeft de politie drugs aangetroffen in het gehuurde, wat leidde tot sluiting door de gemeente. De huurachterstand was op dat moment opgelopen tot € 2.656,12, wat meer dan drie maanden huur betreft.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 2] geen contractuele hoofdhuurder is, aangezien de huurovereenkomst enkel is aangegaan met [gedaagde sub 1]. De rechter heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 2] vanaf 3 augustus 2023 niet meer in het gehuurde verblijft, waardoor de medehuurderrelatie met de verhuurder is beëindigd. De vorderingen van Servatius tegen [gedaagde sub 2] zijn afgewezen, inclusief de ontbinding en ontruiming.

Ten aanzien van [gedaagde sub 1] heeft de kantonrechter de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming toegewezen, gezien de erkende huurachterstand. [gedaagde sub 1] is veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en de proceskosten. De rechter heeft de vorderingen van Servatius tegen [gedaagde sub 1] toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, die zijn afgewezen omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10910357 \ CV EXPL 24-570
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
WONINGSTICHTING SERVATIUS,
te Maastricht,
eisende partij,
hierna te noemen: Servatius,
gemachtigde: Janssen & Janssen c.s. Gerechtsdeurwaarders Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats 2] ,
gemachtigde: mr. G.G.J. Geerlings,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en gezamenlijk [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 juni 2024
  • de mondelinge behandeling van 22 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Servatius heeft met [gedaagde sub 1] (en de ex-partner [gedaagde sub 1] ) een schriftelijke huurovereenkomst gesloten op grond waarvan [gedaagde sub 1] vanaf 19 juni 2000 van Servatius huurt de woonruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde), tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs van laatstelijk € 664,03 per maand.
2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn gehuwd en [gedaagde sub 2] is vanaf oktober 2021 ook in het gehuurde gaan wonen.
2.3.
Op 2 augustus 2023 heeft de politie drugs aangetroffen in het gehuurde. De gemeente is overgegaan tot sluiting van het gehuurde.
2.4.
[gedaagde sub 2] heeft het gehuurde op voornoemde dag verlaten en woont momenteel niet in het gehuurde.
2.5.
[gedaagde sub 1] is naar aanleiding van het voorgaande aangehouden en heeft enige tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht. [gedaagde sub 1] woont momenteel bij een vriend.
2.6.
Er is een achterstand ontstaan in de tijdige en volledige betaling van de verschuldigde huurpenningen.

3.Het geschil

3.1.
Servatius vordert - samengevat - ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 2.916,10 (2.656,12 aan hoofdsom, € 241,04 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 18,94 aan wettelijke rente), vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.328,06 vanaf
24 januari 2024, een bedrag van € 664,03 per maand te rekenen na 31 januari 2024 tot het tijdstip van ontruiming, alsmede de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Servatius, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Servatius, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Servatius in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
4.1.
Servatius legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst door de huurpenningen niet (tijdig) te voldoen. Servatius stelt dat de huurachterstand tot en met
31 januari 2024 € 2.656,12 (vier maanden) bedraagt. [gedaagde sub 2] is volgens Servatius van rechtswege medehuurster geworden aangezien zij gehuwd is met [gedaagde sub 1] en zij vanaf oktober 2021 intrek heeft genomen in het gehuurde en zich daar ook heeft laten inschrijven. Op grond van het voorgaande dient volgens Servatius de huurovereenkomst ontbonden te worden, het gehuurde ontruimd te worden en is hoofdelijke aansprakelijkheid ontstaan tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens Servatius.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.2.
[gedaagde sub 2] stelt zich op het standpunt dat zij niet verantwoordelijk is voor betaling van de huurpenningen. Volgens [gedaagde sub 2] is enkel [gedaagde sub 1] hiervoor verantwoordelijk aangezien [gedaagde sub 2] de huurovereenkomst niet heeft ondertekend. [gedaagde sub 2] stelt dat zij, mede omdat dat zij niet in gemeenschap van goederen is getrouwd met [gedaagde sub 1] , dus niet gehouden kan worden tot betaling van de gevorderde huurpenningen. Daarnaast voert [gedaagde sub 2] aan dat zij vanaf 2 augustus 2023 vanwege veiligheidsredenen niet meer woont in het gehuurde. [gedaagde sub 2] heeft een aangifte van de verhuizing van 3 augustus 2023 overgelegd. [gedaagde sub 2] wenst niet terug te keren in het gehuurde.
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde sub 2] is geen contractuele hoofdhuurder, aangezien de huurovereenkomst is aangegaan tussen Servatius en [gedaagde sub 1] (en de ex-partner [gedaagde sub 1] ). Artikel 7:266 lid 1 BW bepaalt dat iemand die echtgenoot is van de hoofdhuurder, van rechtswege medehuurder is, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt. De kantonrechter neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat [gedaagde sub 2] vanaf 3 augustus 2023 niet meer in het gehuurde verblijft. Deze vaststelling is van belang, gelet op haar status als wettelijk medehuurder in de zin van voornoemd artikel. Het medehuurderschap ontstaat van rechtswege indien aan twee vereisten is voldaan, namelijk het sluiten van een huwelijk (of het aangaan van een geregistreerd partnerschap) en het hebben van hoofdverblijf in het gehuurde. Het omgekeerde geldt ook. Een vertrek van de wettelijke medehuurder uit de woning, waardoor deze geen hoofdverblijf meer heeft in de huurwoning, leidt tot de eenzijdige beëindiging van de medehuurdersrelatie met de verhuurder.
4.4.
Artikel 7:266 lid 4 BW bepaalt dat een tijdelijk verblijf buiten de huurwoning – hetzij krachtens een rechterlijke beschikking, hetzij krachtens een onderlinge afspraak in verband met een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed – niet resulteert in het verlies van het hoofdverblijf. Deze bepaling voorziet erin dat de elders verblijvende medehuurder toch kan verzoeken het huurrecht van de woning toegewezen te krijgen. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 2] krachtens een rechterlijke beschikking of een onderlinge afspraak ergens anders is gaan wonen, is geen sprake van een fictief hoofdverblijf. In zoverre volgt uit het bepaalde in artikel 7:266 lid 4 BW dan ook niet dat [gedaagde sub 2] hoofdverblijf heeft in het gehuurde.
4.5.
Artikel 7:266 lid 2 BW bepaalt dat voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst de huurder en de medehuurder jegens de verhuurder hoofdelijk aansprakelijk zijn. Gezien hetgeen hiervoor overwogen, is [gedaagde sub 2] tot aan 3 augustus 2023 medehuurster geweest en dus hoofdelijk, naast [gedaagde sub 1] , aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst die tot 3 augustus 2023 zijn ontstaan. Vast staat dat de huurachterstand vanaf september 2023 is ontstaan. Aangezien [gedaagde sub 2] toen geen medehuurster meer was, wordt de vordering tot betaling van de huurpenningen ten aanzien van [gedaagde sub 2] afgewezen. Ook de gevorderde ontbinding en ontruiming worden afgewezen. Er is immers geen bestaande huurovereenkomst meer tussen Servatius en [gedaagde sub 2] . Op grond van het voorgaande liggen alle overige vorderingen jegens [gedaagde sub 2] ook voor afwijzing gereed.
4.6.
Servatius wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
476,00
(2,00 punten × € 238,00)
- nakosten
119,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
595,00
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.7.
De gevorderde huurachterstand ter hoogte van € 2.656,12 is gezien de erkenning van [gedaagde sub 1] vast komen te staan. Een dergelijke achterstand, meer dan drie maanden huurachterstand, rechtvaardigt de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Op grond hiervan wordt de gevorderde ontbinding en ontruiming toegewezen en wordt [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van de huurachterstand.
4.8.
Servatius stelt - pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling - dat zij de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden heeft op grond van de woningsluiting door de gemeente. De kantonrechter zal niet overgaan tot bespreking van deze stelling nu de ontbinding en ontruiming reeds op grond van de huurachterstand wordt toegewezen.
4.9.
De na 31 januari 2024 vervallen huurpenningen tot aan moment van ontruiming worden toegewezen zoals gevorderd.
4.10.
Servatius vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 241,04. In de door Servatius aan [gedaagde sub 1] verstuurde aanmaning is een bedrag van € 0,00 aan buitengerechtelijke incassokosten aangezegd (productie 2 bij dagvaarding). De aanmaning voldoet dus niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW en het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten wordt dan ook afgewezen.
4.11.
De wettelijke rente wordt toegewezen zoals gevorderd.
4.12.
[gedaagde sub 1] wordt overwegend in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Servatius worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,39
- griffierecht
496,00
- salaris gemachtigde
714,00
(3,00 punten × € 238,00)
- nakosten
119,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.466,39

5.De beslissing

De kantonrechter
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Servatius in de proceskosten van € 595,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als Servatius niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
5.3.
ontbindt de bestaande huurovereenkomst tussen Servatius en [gedaagde sub 1] met betrekking tot het gehuurde aan de [adres] te [plaats] ,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde met alle zich daarin bevindende personen en zaken te verlaten en te ontruimen en onder afgifte van de sleutels en hetgeen daartoe verder behoort ter vrije en algehele beschikking te stellen van Servatius,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan Servatius te betalen een bedrag van € 2.675,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 1.328,06, met ingang van 24 januari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan Servatius te betalen een bedrag van € 664,03 per maand voor elke ingegane maand te rekenen na 31 januari 2024 tot en met de maand waarin [gedaagde sub 1] het gehuurde heeft ontruimd,
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van € 1.466,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2025.
SH