Overwegingen
1. De in deze zaken betrokken blauwebessentelers hebben te vrezen van vraat en overlast door spreeuwen, een beschermde vogelsoort. In het Faunabeheerplan voor de jaren 2020-2026 is beschreven op welke manier schade door in het wild levende beschermde diersoorten kan worden voorkomen en bestreden. Verweerder heeft dit plan op 8 december 2020 goedgekeurd. Op basis van dit plan, alsmede de daarop gegeven aanvullingen, zijn de in deze gedingen relevante aanvragen op 8 maart 2023 ingediend. Bij de primaire besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de betrokken telers hebben aangetoond dat overnetten van hun percelen vanwege planologische belemmeringen niet wordt aangemerkt als andere bevredigende oplossing om te voorkomen dat spreeuwen schade aanrichten aan de blauwebessenoogst.
2. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Zij maken bezwaar tegen het standpunt dat overnetten geen andere bevredigende oplossing is. Verder hebben eiseressen aangevoerd dat onvoldoende preventieve maatregelen worden getroffen, dat naast vangen en verplaatsen geen ruimte is voor afschot en dat verweerder in aanmerking moet nemen dat de spreeuw in een slechte staat van instandhouding verkeert. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
3. Eiseressen voeren in beroep aan dat verweerder de ontheffingen niet had mogen verlenen, omdat niet is voldaan aan de drie daarvoor geldende cumulatieve voorwaarden, die restrictief moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de slechte staat van instandhouding van de spreeuw in Nederland. Eiseressen zijn van mening dat het standpunt van verweerder dat overnetten niet als andere bevredigende oplossing kan worden aangemerkt onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende wordt gedragen door de informatie die van de gemeentelijke overheden is verkregen. Volgens eiseressen moeten de telers omgevingsvergunningen aanvragen en pas als vaststaat dat die niet (kunnen) worden verleend, kan worden aangenomen dat overnetten, al dan niet als tijdelijke voorziening, geen andere bevredigende oplossing is. Eiseressen hebben verder aangevoerd dat er onvoldoende inzet van preventieve middelen wordt vereist van de telers en dat er naast vangen en verplaatsen geen ruimte is voor afschot als laatste redmiddel.
Aanvullend hebben eiseressen aangevoerd dat normale bedrijfsrisico’s geen legitieme redenen kunnen zijn om een andere bevredigende oplossing niet uit te voeren en dat niet is aangetoond dat de gevraagde investeringen die samenhangen met overnetten niet onder het normale bedrijfsrisico vallen. Bessenteelt op percelen waar geen omgevingsvergunningen (kunnen) worden verleend voor het overnetten is een door de telers aangegaan risico en dat dient niet te worden gezien als argument om de ontheffingen te verlenen. Eiseressen zijn verder van mening dat niet kan worden volstaan met het, uit het schadevergoedingsrecht afkomstige, voorschrift van (slechts) twee (passieve) preventieve (akoestische en visuele; niet dodelijke) maatregelen voorafgaand aan het inzetten van vangen en/of doden van spreeuwen. Bewijs dat preventieve maatregelen onvoldoende werken, ontbreekt volgens eiseressen, terwijl de FBE daarvan ook geen compleet beeld heeft. Daarmee heeft verweerder volgens eiseressen niet voldaan aan zijn verplichting om overtuigend aan te tonen dat alle mogelijke deeloplossingen die schade voorkomen of beperken zijn uitgevoerd. Verweerder heeft naar de mening van eiseressen niet aangetoond dat sprake is van belangrijke schade of belangrijke schade die verder gaat dan het te verwachten bedrijfsrisico van de telers. Eiseressen hebben verder aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat wordt voldaan aan het streven de populatie in een gunstige staat van instandhouding te herstellen, waarbij zij ook vraagtekens stellen bij de berekening van het ORNIS-criterium. Voor zover verweerder de beoordeling van de aanvraag heeft overgelaten aan de FBE, zijn eiseressen van mening dat dit in strijd is met de wettelijke systematiek van de ontheffing-verlening. Tot slot hebben eiseressen aangevoerd dat de verschillende ontheffingen niet gelijktijdig ingezet zouden moeten worden; de minst ingrijpende gaat voor en uit het faunabeheerplan is volgens eiseressen af te leiden dat bovenop de ontheffing voor vangen en uitzetten een ontheffing voor afschot niet nodig is.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om ontheffing op grond van de Wnb is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De verzoeken om ontheffing zijn ingediend op 14 maart 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold voor 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. In artikel 3.3, eerste lid is bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten.
Op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb wordt een ontheffing uitsluitend verleend indien is voldaan aan elk van de daarin genoemde voorwaarden, die voor zover hier van belang luiden:
er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
de ontheffing is nodig ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen;
de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
De beoordeling door de rechtbank
Andere bevredigende oplossing
6. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(hierna: de Afdeling) volgt dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat, moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep. Dat betekent in dit geval dat de vraag moet worden gesteld en beantwoord of er een andere bevredigende oplossing bestaat waarmee kan worden bereikt dat zich geen aantasting van de blauwebessenoogst door spreeuwen voordoet of een geringer aantasting dan bereikt kan worden met de aangevraagde ontheffingen.
7. De rechtbank stelt voorop dat gelet op de aanhef van het vierde lid van artikel 3.3 van de Wnb, sprake is van een gebonden beschikking (de voorwaarden oftewel gronden voor verlening zijn limitatief opgesomd en alleen als aan die voorwaarden is voldaan, wordt de vergunning verleend) maar dat verweerder wel beleidsruimte heeft bij de vraag of aan de betreffende voorwaarden is voldaan, gelet op de formulering van die voorwaarden en de daarbij gebruikte woordkeuze. Een van die voorwaarden is het niet bestaan van een andere bevredigende oplossing, waarbij dus beleidsruimte bestaat wat betreft de vraag of andere oplossingen wel of niet bevredigend zijn.
Uit arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unievolgt dat de lidstaten moeten waarborgen dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt, slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering en dat de beste relevante kennis beschikbaar moet zijn voor de autoriteiten op het moment waarop zij (in dit geval) ontheffingen afgeven. Dit betekent dat nauwkeurig en toereikend moet zijn gemotiveerd dat er geen alternatieve maatregel bestaat waarmee de nagestreefde doelstelling op een bevredigende manier kan worden bereikt en die geen of een geringere overtreding van de verbodsbepalingen betekent. Andere oplossingen moeten worden afgewogen tegen het effect op de staat van instandhouding van de betrokken soorten.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van de betrokken telers nauwkeurig en toereikend, en per teler/per perceel, gemotiveerd dat overnetten niet als andere bevredigende oplossing in aanmerking komt om de schade aan de blauwebessenteelt te voorkomen. Die motivering houdt met name een verwijzing in naar schriftelijk ingenomen standpunten van het betreffende bevoegde gezag die inhouden dat het verlenen van planologische medewerking aan overnetten onwenselijk is.
9. De rechtbank overweegt dat het wettelijk kader en het criterium dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, niet met zich meebrengen dat formeel en onherroepelijk moet vaststaan dat het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor overnetten niet mogelijk is. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat overnetten geen andere bevredigende oplossing is en dat kan ook op een andere manier dan middels een afwijzing door het bevoegd gezag van een formele vergunningaanvraag om van een bestemmingsplan af te wijken. Van de zijde van de betrokken gemeenten is voldoende overtuigend verklaard dat planologische belemmeringen in de weg staan aan overnetten. Daarbij is niet alleen in ogenschouw genomen dat overnetten niet rechtstreeks op grond van de geldende bestemmingsplannen is toegestaan, maar ook dat bij de onderscheiden bevoegde gezagen en voor de concrete telers/percelen geen bereidheid bestaat om in afwijking van de bestemmingsplannen (binnen- of buitenplans) vergunningen te verlenen voor de omvangrijke constructies die nodig zijn om de percelen te overnetten. Afwijken van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van het bevoegde gezag en in dat licht moet de kwalificatie ‘onwenselijk’ worden gezien: blijkbaar is het bevoegd gezag dan niet bereid om van zijn bevoegdheid gebruik te maken, ook niet voor zover de percelen zijn gelegen binnen zogeheten toekomstbestendige locaties voor intensieve teelten. Daarbij dient te worden bedacht dat de benodigde netten een grote impact hebben op de landschappelijke kwaliteit door de hoogte en de zwaarte van de benodigde installaties (palen, verankering, staalkabels, netten) en de omvang daarvan (mede gezien de grootte van de te overnetten percelen) en dat ook met opgerolde netten sprake is van een duidelijk in het landschap aanwezig bouwwerk(en). Met minder zichtbaar aanwezige hagel- of schaduwnetten kan ter wering van spreeuwen niet worden volstaan.
10. Voor zover het standpunt over de planologische (on)mogelijkheden niet afkomstig is van het bevoegd gezag zelf, is niet aannemelijk dat de verklaring niet is gegeven namens het bevoegd gezag. Gegeven die verklaringen is het voor verweerder, alvorens te komen tot zijn beslissingen, niet noodzakelijk geweest om van de telers bewerkelijke, kostbare en langdurige formele vergunningaanvragen en -procedures te eisen waarvan op voorhand de uitkomst vaststaat; namelijk weigeringen om die omgevingsvergunningen te verlenen.
Andere preventieve middelen
11. Eiseressen hebben aangevoerd dat akoestische en visuele middelen (niet dodelijke verjaging) moeten worden ingezet en dat moet worden aangetoond dat deze inzet niet afdoende is, alvorens de laatste mogelijkheid van ontheffing om spreeuwen te doden verleend mag worden. Eiseressen zijn van mening dat niet is aangetoond dat volledige en brede inzet van andere preventieve middelen onvoldoende schadebeperkend effect heeft.
12. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van het faunabeheerplan voldoende onderbouwing is voor het standpunt dat de inzet van andere preventieve, niet dodelijke, middelen slechts dient als schadebeperking en niet voldoende is om belangrijke schade te voorkomen, zoals eiseressen menen. De werking van deze preventieve middelen is, gegeven de intelligentie van spreeuwen, te beperkt en te kortdurend en hetgeen eiseressen hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat dit uitgangspunt in de omstandigheden van de betrokken telers niet houdbaar is.
De rechtbank volgt eiseressen niet in hun redenering dat eerst de volledige en brede inzet van andere preventieve middelen moet plaatsvinden en dat dan schade moet worden gemeten, alvorens te kunnen concluderen dat deze middelen onvoldoende zijn als andere bevredigende oplossing. De rechtbank wijst hiervoor nogmaals naar de motivering in het faunabeheerplan, onder meer gebaseerd op ervaring met dergelijke middelen. Dat betekent ook dat de rechtbank niet het standpunt van eiseressen onderschrijft dat de inzet van akoestische en visuele middelen (niet dodelijke verjaging) een andere bevredigende oplossing is.
13. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat de inzet van andere preventieve middelen geldt als onderdeel van het pakket aan maatregelen die niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het geheel van die maatregelen leidt tot beperking van de schade waarmee de telers zich geconfronteerd zien als geen maatregelen kunnen worden getroffen. De inzet van andere preventieve middelen uit de preventiekit zijn per teler verplicht voorgeschreven alvorens zij gebruik kunnen maken van de ontheffingen vangen/verplaatsen en ondersteunend afschot. Die inzet is niet gelimiteerd tot twee maatregelen; twee is het minimum aantal. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mag stellen dat met deze voorschriften en het geheel van maatregelen een afgewogen en effectief pakket tot stand is gekomen voor het vangen en verplaatsen van verkenners, het verjagen van zwermen met akoestische en visuele middelen, ondersteund door afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan de blauwebessenoogst. Ondersteunend afschot is daarbij van belang in het geheel van maatregelen. Verweerder heeft de cumulatieve werking en de combinatie van alle maatregelen voldoende overtuigend gemotiveerd. Hetgeen eiseressen daartegen hebben aangevoerd, leidt niet tot een andere oordeel.
Belangrijke schade aan gewassen
14. Verweerder gaat uit van substantiële schade die spreeuwen aan de blauwebessenteelt aanrichten als geen preventie plaatsvindt. In de aanvullende notitie van de LLTB bij het faunabeheerplan 2020-2026 is de geschatte schade gerelateerd aan het bedrijfsresultaat (40 tot 50%). Dat uitgangspunt is door eiseressen niet onderbouwd bestreden en verweerder mag daarvan uitgaan.
15. Voor zover eiseressen stellen dat schade door spreeuwen een normaal bedrijfsrisico is en daarom ook van de vergoedingsregeling is uitgezonderd, oordeelt de rechtbank als volgt. De schade door spreeuwen is van de vergoedingsregeling uitgesloten omdat daarbij is aangenomen dat een teler in beginsel zijn teelt altijd kan overnetten en (op die manier of anderszins) schade kan voorkomen. Dit betekent dat slechts sprake is van een normaal bedrijfsrisico voor schade die door spreeuwen wordt veroorzaakt, als vaststaat dat een teler zijn perceel ook daadwerkelijk kan en mag overnetten en hij dat nalaat. In de onderhavige situaties is nu juist sprake van belemmeringen bij het kunnen en mogen overnetten van de betrokken percelen met blauwebessenteelt.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder en van de telers dat voor het vaststellen van schade aan de teelt door spreeuwen niet is vereist dat de schade zich eerst daadwerkelijk heeft voorgedaan voordat sprake kan zijn van belangrijke schade als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. Eiseressen hebben dat onvoldoende bestreden.
16. Eiseressen zijn van mening dat de staat van instandhouding van de spreeuw in Nederland zeer ongunstig is en dat niet wordt voldaan aan het streven de populatie in een gunstige staat van instandhouding te herstellen.
De rechtbank is van oordeel dat het derde criterium van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb niet vereist dat ontheffing slechts mogelijk is als ondanks het verlenen van de ontheffing, de maatregelen leiden tot verbetering van de staat van instandhouding. Verweerder dient te onderzoeken of de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort, en dat heeft verweerder gedaan.
17. De rechtbank overweegt verder dat verweerder de gevraagde ontheffingen heeft getoetst aan het door het ORNIS-comité geformuleerde 1%-mortaliteitscriterium. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 februari 2015kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of gelet op de in die zaak aan de orde zijnde te verwachten aantallen slachtoffers door windturbines, afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten. Overigens merkt de Afdeling in dit verband op dat het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium moet worden begrepen in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van 9 december 2004, waarin wordt gesproken van het overleggen van enig wetenschappelijk tegenbewijs.
Aan de ontheffingen is als voorschrift verbonden dat ter voorkoming van (dreigende) schade aan de blauwebessenteelt door de spreeuw jaarlijks maximaal 725 spreeuwen gedood mogen worden binnen de provincie Limburg, en dat dit geldt voor alle verleende ontheffingen, nog te verlenen ontheffingen en geldende ontheffingen samen. Binnen het totaal van 725 mogen voor alle verleende en nog te verlenen ontheffingen samen jaarlijks maximaal 225 spreeuwen worden gedood met de ontheffingen voor het vangen/verplaatsen en jaarlijks maximaal 500 spreeuwen met de ontheffingen voor ondersteunend afschot. Het aantal van 725 komt overeen met 1% van de natuurlijke sterfte van de populatie spreeuwen in Limburg.
Eiseressen hebben gesteld dat deze berekening onjuist is, maar hebben dat niet onderbouwd.
Voor zover eiseressen hebben aangevoerd dat op verschillende niveaus (regionaal, nationaal, en buiten de landsgrenzen) en daarmee het cumulatieve effect van de maatregelen bekeken had moeten worden, is de rechtbank van oordeel dat met het oproepen van twijfel over deze beoordeling niet aannemelijk is gemaakt dat het gebruik maken van de verleende ontheffingen leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de spreeuw. Daarbij komt mede gewicht toe aan de geringe aantallen gedode spreeuwen vanaf 2017 en de dalende trend sindsdien.
18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat is voldaan aan artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. De daarop gerichte beroepsgronden van eiseressen slagen niet.
19. Eiseressen hebben nog aangevoerd dat naast een ontheffing voor vangen/verplaatsen geen ontheffing voor afschot meer noodzakelijk is. Hiervoor vinden zij naar hun zeggen steun in het faunabeheerplan omdat daar sprake is van of de ene of de andere maatregel, waarbij moet worden gekozen voor de minst ingrijpende. Tot slot hebben eiseressen aangevoerd dat beide ontheffingen niet gelijktijdig ingezet zouden moeten worden; de minst ingrijpende gaat voor en uit het faunabeheerplan is volgens eiseressen af te leiden dat bovenop de ontheffing voor vangen en uitzetten een ontheffing voor afschot niet nodig is.
20. Verweerder wijst in het bestreden besluit op de afgewogen samenhang van de verschillende maatregelen. Ondersteunend afschot van een verkenner is effectief om de hele zwerm spreeuwen weg te houden. Het gaat dan niet om het maken van een afweging tussen gebruik van de ene of de andere ontheffing. Voor zover gebruik van de ontheffingen samenloopt, is in de voorschriften opgenomen dat de ontheffing voor afschot niet mag worden gebruikt binnen 100 meter van een actieve vangkooi.
21. Zoals onder 7 al overwogen, heeft verweerder beleidsruimte bij de vraag of aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid van de Wnb is voldaan. Verweerder heeft van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt op een wijze die naar het oordeel van de rechtbank recht doet aan een evenredige afweging van belangen van de telers, de FBE en van de dierenbescherming. Het zorgvuldig afgewogen pakket aan maatregelen is verder ook in het faunabeheerplan beschreven en gebaseerd op jarenlange ervaringen. Hetgeen eiseressen daartegen hebben aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder zijn bevoegdheid heeft gebruikt in strijd met het evenredigheidheidsbeginsel en dat er een minder bezwarende optie was waarvoor verweerder had moeten kiezen. Die gronden slagen dan ook niet.
22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten blijven bestaan.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.