ECLI:NL:RBLIM:2025:657

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
C/03/322605 / FA RK 23-3648
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige en de rol van de bijzondere curator

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 januari 2025 een beschikking gegeven inzake het verzoek van de man om vervangende toestemming voor de erkenning van de minderjarige [minderjarige]. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.C.A. Diederen, heeft verzocht om erkenning van zijn kind, geboren op [geboortedatum 1] 2022, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door mr. S. Jongen, zich verzet tegen dit verzoek. De bijzondere curator, mr. J.L.M. Martens, heeft in deze procedure de belangen van de minderjarige behartigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is en dat er geen beletselen zijn voor de erkenning. De rechtbank heeft de belangen van de moeder en de minderjarige afgewogen tegen die van de man en geconcludeerd dat de erkenning niet in strijd is met de belangen van de moeder of de ontwikkeling van het kind. De rechtbank heeft de man toestemming verleend voor de erkenning, waarmee de toestemming van de moeder is vervangen. Daarnaast is er een jeugdhulptraject gestart om de communicatie tussen de ouders te verbeteren en om te komen tot een gezamenlijke zorg- en omgangsregeling. De rechtbank heeft de beslissing over het gezamenlijk gezag en de omgangsregeling aangehouden voor de duur van acht maanden, in afwachting van de rapportage van de jeugdhulpaanbieder.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Zaaknummer: C/03/322605 / FA RK 23-3648
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de man] ,
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. L.C.A. Diederen, kantoorhoudend in Landgraaf.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[de moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. S. Jongen, kantoorhoudend in ‘s-Hertogenbosch,
en ter zake het verzoek tot vervangende toestemming erkenning tevens de minderjarige:
[minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum 1] 2022 in [geboorteplaats 1] ,
verder te noemen: [minderjarige] ,
in rechte vertegenwoordigd door mr. J.L.M. Martens,
advocaat, kantoorhoudend in Heerlen,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als vermeld in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in deze procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht,
verder te noemen: de raad.
Gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 1 februari 2024.
2024. Bij deze beschikking is mr. Martens voornoemd benoemd tot bijzondere curator van [minderjarige] .

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • het verslag van de bijzondere curator van 28 februari 2024;
  • de brief van de moeder van 11 maart 2024;
  • de brief met bijlagen van de man van 12 maart 2024;
  • het aanvullend verzoekschrift van de man, ingekomen op 14 maart 2024;
  • het F9-formulier met bijlage van de man van 29 augustus 2024;
  • het verweerschrift van de moeder op het aanvullend verzoekschrift van de man, ingekomen op 7 januari 2025;
  • de e-mails met bijlagen van de man van 9 januari 2025 en 13 januari 2025;
  • de brief van de moeder van 13 januari 2025;
  • de mondelinge behandeling van 14 januari 2025 waar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Diederen;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.B.R. Kranenburg waarnemend voor mr. Jongen;
- de bijzondere curator;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- de e-mail met bijlage van de man van 16 januari 2025.

2.Het verslag van de bijzondere curator

2.1.
De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen beletstel is voor toewijzing van het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] door hem.
2.2.
De moeder heeft in reactie op het verslag van de bijzonder curator in haar brief van 11 maart 2024 - kort weergegeven - aangegeven dat zij van mening is dat een erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] zal schaden. Onrust en stress bij de moeder vanwege deze emotionele weerstand zullen hun weerslag hebben op de ontwikkeling van [minderjarige] . De moeder acht erkenning dan ook niet in het belang van [minderjarige] . De belangen van de moeder en [minderjarige] bij niet-erkenning wegen zwaarder dan de belangen van de man bij erkenning. Het verzoek van de man tot erkenning dient dan ook te worden afgewezen.
2.3.
De man heeft in zijn brief van 12 maart 2024 - kort weergegeven - aangegeven dat hij instemt met het standpunt van de bijzondere curator en geen aanleiding ziet om aan hem geen toestemming te verlenen voor de erkenning van [minderjarige] .

3.De (aanvullende) verzoeken en het (aanvullend) verweer

3.1.
De man heeft na aanvulling van zijn aanvankelijke verzoeken verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • aan de man vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige] ;
  • de man samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
  • een zorg- c.q. omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vast te stellen op de door de man in zijn verzoekschrift verzochte wijze;
  • te bepalen dat [minderjarige] na de erkenning door de man de geslachtsnaam van de man zal krijgen.
3.2.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken dan wel tot afwijzing van de verzoeken.

4.De mondelinge behandeling

De man, de moeder en de bijzondere curator hebben ter zitting hun standpunten nog nader toegelicht en de raad heeft de rechtbank ter zitting geadviseerd ter zake de voorliggende verzoeken. Op de door partijen betrokken standpunten en het advies van de raad zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Het verlenen van vervangende toestemming
5.1.1.
In artikel 1:204 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de man de toestemming van de moeder nodig heeft om [minderjarige] te erkennen.
Op grond van artikel 1:204 lid 3 aanhef en onder a BW kan, voor zover hier van belang, de toestemming van de moeder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is.
5.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de verwekker van [minderjarige] is. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] .
Bij het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming is het uitgangspunt dat zowel het kind als de verwekker er belang bij heeft dat hun relatie in rechte wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. De juridische werkelijkheid moet zoveel mogelijk in overeenstemming worden gebracht met de biologische werkelijkheid.
Bij de beoordeling van het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning wordt het belang van de man bij erkenning van het kind afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning, is dit op zichzelf onvoldoende grond om de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen, als de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind zou bij erkenning in het gedrang kunnen komen wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele vermoeden dat het kind (enige) weerslag zal ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
Niet gebleken is dat bij erkenning door de man van [minderjarige] het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] wordt geschaad of een evenwichtige sociaalpsychologi-sche en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. De rechtbank neemt in aanmerking dat de moeder heeft gesteld dat zij na de eerste brief van de advocaat van de man spanningen en onrust ervoer en daarvoor een aantal maanden onder behandeling bij een psycholoog is geweest, maar dat die behandeling positief is afgesloten. Dat een erkenning door de man zal leiden tot spanningen die een zodanige impact hebben op de relatie tussen haar en [minderjarige] dat dit ertoe leidt dat de moeder niet goed voor [minderjarige] kan zorgen heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren van de moeder, zoals ook toegelicht ter zitting, in feite te herleiden tot uitsluitend emotionele weerstand tegen de erkenning en dat is op zichzelf onvoldoende grond aan de man de vervangende toestemming tot erkenning te onthouden.
De rechtbank wijst er op dat erkenning de aanvaarding en vastlegging van het vaderschap in juridische zin betreft, waardoor familierechtelijke betrekkingen tussen de erkenner en het kind ontstaan. De door de moeder aangevoerde argumenten zien met name op de rol van de man in het leven van [minderjarige] . Er kan echter geen automatische koppeling worden gemaakt tussen de erkenning van [minderjarige] door de man en zijn verzoeken tot vaststelling van het gezamenlijk gezag en vaststelling van een contactregeling. Het gaat om afzonderlijke verzoeken die door de rechtbank afzonderlijk worden beoordeeld aan de hand van de daarvoor geldende wettelijke toetsingskaders.
De feiten en omstandigheden van deze zaak rechtvaardigen, naar het oordeel van de rechtbank, geen uitzondering op het uitgangspunt dat de biologische werkelijkheid juridisch wordt vastgelegd. De man is de biologische vader van [minderjarige] en de rechtbank is, met de raad en de bijzondere curator, van oordeel dat [minderjarige] het recht heeft om dat te weten en belang heeft bij erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen [minderjarige] en de man. De rechtbank zal daarom aan de man toestemming verlenen voor de erkenning van [minderjarige] , waarmee de toestemming van de moeder wordt vervangen.
5.1.3.
De aard van de zaak verzet zich ertegen dat deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
5.1.4.
De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn hiermee geëindigd, tenzij een van partijen alsnog hoger beroep instelt tegen de onderhavige beschikking, voor zover die betrekking heeft op de verleende vervangende toestemming tot erkenning.
5.1.5.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier op de voet van het bepaalde in artikel 1:20e lid 1 BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen in wiens registers zich de geboorteakte van [minderjarige] bevindt.
5.2.
De geslachtsnaam
5.2.1.
De man heeft ter zitting zijn verzoek inhoudende dat [minderjarige] bij erkenning de geslachtsnaam van de man zal krijgen ingetrokken.
5.2.2.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Zolang de rechtbank geen beschikking heeft gegeven, kunnen partijen hun verzoeken intrekken. De man heeft zijn verzoek ter zake de geslachtsnaam ingetrokken. De intrekking heeft tot gevolg dat dit verzoek niet meer kan worden onderzocht. Gelet daarop zal de rechtbank het verzoek afwijzen.
5.3.
Het gezamenlijk gezag en de omgangs- c.q. zorgregeling
5.3.1.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Een dergelijk verzoek wordt op grond van artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders
en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou
komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.3.2.
De rechtbank stelt met betrekking tot het verzoek van de man tot gezamenlijk ouderlijk gezag voorop dat er op dit moment nog geen juridische afstammingsrelatie tussen de man en [minderjarige] is. Daarvoor moet eerst aan de geboorteakte van [minderjarige] de latere vermelding betreffende de erkenning door de man van [minderjarige] worden toegevoegd. De rechtbank zal de man daarom in de gelegenheid stellen binnen vier maanden een authentiek afschrift van de geboorteakte van [minderjarige] met de daaraan toegevoegde latere vermelding betreffende de erkenning door de man van [minderjarige] over te leggen.
5.3.3.
Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien sprake is van de in artikel 1:377a lid 3 BW opgesomde ontzeggingsgronden.
5.3.4.
Zoals hiervoor al is overwogen, kan de man nog niet worden aangemerkt als de juridische ouder van [minderjarige] . De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of tussen de man en [minderjarige] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Met de nauwe persoonlijke betrekking heeft de wetgever beoogd het begrip family life uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) te vatten. Uit het bepaalde in artikel 8 EVRM volgt dat iedereen recht heeft op eerbiediging van zijn familie/gezinsleven en privéleven (family life en private life) en dat inmenging daarin van enig openbaar gezag slechts is toegestaan voor zover die inmenging bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Nu er nog nooit contact tussen de man en [minderjarige] is geweest, is de rechtbank van oordeel dat van family life in de zin van een werkelijke uitoefening van de man van nauwe persoonlijke betrekkingen met [minderjarige] geen sprake is. Dat aan de zijde van de man sprake is van intended family life is naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende aannemelijk. Daartoe acht de rechtbank van belang de initiatieven die de man vóór en na de geboorte van [minderjarige] heeft ondernomen om betrokken te worden bij het leven van [minderjarige] en zijn aantoonbare wens om contact met [minderjarige] te krijgen. Uit de stukken en ter zitting is gebleken is dat de man tijdens de zwangerschap middels onder meer whatsapp berichten heeft aangegeven een vader voor [minderjarige] te willen zijn. Na de geboorte van [minderjarige] heeft de man meermaals contact gezocht met de moeder om zo in contact met [minderjarige] te komen, maar de moeder heeft dat steeds geweigerd. De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij geprobeerd heeft spullen voor [minderjarige] af te geven o.a. in het ziekenhuis kort na de geboorte, maar niet werd toegelaten, en dat hij geld in de brievenbus van de moeder heeft gestopt. Bij brief van 24 januari 2023 heeft de advocaat van de man de moeder benaderd voor de erkenning, het gezamenlijk gezag en een contactregeling. Ter zitting is gebleken dat de moeder de man ongeveer een jaar geleden via haar advocaat een aanbod voor contact heeft gedaan, maar dat contact is niet van de grond gekomen. Dit alles maakt dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek.
5.3.5.
Een inhoudelijk beoordeling van de verzoeken van de man ter zake het gezag en het vaststellen van een omgangs-/zorgregeling blijft op dit moment achterwege nu partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben ingestemd met deelname aan het jeugdhulptraject begeleide omgangsregeling op niveau 2 (hierna te noemen: BOR 2) en het jeugdhulptraject Nieuw Ouderschap (hierna te noemen: NO) in het kader van het Uniform Hulpaanbod (hierna te noemen: UHA).
5.3.6.
De rechtbank heeft met partijen tijdens de mondelinge behandeling, in aanwezigheid van de raad, gesproken over de inzet van jeugdhulptrajecten. Duidelijk is dat er sprake is van een verstoorde verhouding en een gebrek aan onderlinge vertrouwen, waardoor een constructieve samenwerking of communicatie tussen partijen op dit moment niet mogelijk is. Hulpverlening is voor partijen dringend noodzakelijk. Daar zijn partijen zich ook van bewust en zij staan open voor hulpverlening. Partijen dienen in voornoemde jeugdhulptrajecten in samenwerking met de hulpverlening te trachten te komen tot een onderling gedragen besluit over het gezag en de omgangs-/zorgregeling. De in te zetten hulpverlening dient er toe bij te dragen dat partijen werken aan herstel van onderling vertrouwen en constructief (en respect-vol) in gesprek met elkaar leren gaan over [minderjarige] . Hierbij dient het belang van [minderjarige] leidend te zijn. Ook dienen partijen een modus te vinden om invulling te geven aan het gezamenlijk ouderschap en dit uit te dragen naar [minderjarige] . Het is de insteek dat - als de trajecten goed verlopen - partijen komen tot de invulling van gelijkwaardig ouderschap. De focus dient te liggen op statusvoorlichting en dat het contact tussen de man en [minderjarige] op een veilige manier tot stand komt. De rechtbank gaat ervan uit dat de professionals oog hebben voor de zorgen van de moeder en erop toezien dat de contacten tussen de man en [minderjarige] op een veilige en verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden. Het is aan de professionals om in samenspraak met partijen te kijken wat zij nodig hebben om weer vertrouwen in elkaar te krijgen. De man heeft toegezegd dat hij geen probleem heeft met urine- en/of bloedtesten en dat hij informatie over zijn ADHD-traject zal delen met de advocaat van de vrouw en dit ook zal bespreken met de hulpverlening. De rechtbank vertrouwt erop dat geen van partijen bij de uitvoering van genoemde jeugdhulptrajecten voorwaarden gaat stellen die niet passen bij die jeugdhulp-trajecten en rekent erop dat beide partijen loyaal meewerken aan de uitvoering en op constructieve wijze de trajecten ondersteunen.
5.3.7.
Partijen hebben met de volgende voorwaarden ingestemd;
  • partijen zullen zich maximaal inzetten om de jeugdhulptrajecten te laten slagen. Als blijkt dat dat niet het geval is geweest, kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die zij gerade acht;
  • partijen zullen gedurende de jeugdhulptrajecten geen nieuwe (juridische) procedures starten tegen de ander;
  • de rechtbank deelt de persoonsgegevens van partijen en [minderjarige] met de raad en het aanmeldpunt van de jeugdhulptrajecten. Het aanmeldpunt zal de zaak vervolgens verwijzen naar de uitvoerend jeugdhulpaanbieder. De uitvoerend jeugdhulpaanbieder deelt deze gegevens vervolgens met het lokale jeugdteam van de gemeente van de woonplaats van [minderjarige] ;
  • de rechter beslist pas op de voorliggende verzoeken als de jeugdhulptrajecten zijn afgerond en de rapportage van de jeugdhulpverlener bij de griffie van de rechtbank binnen is gekomen;.
  • indien de rechtbank na ontvangst van de rapportage van de jeugdhulpaanbieder aanleiding ziet een (nader) raadsonderzoek te gelasten, zal dit aan de raad en partijen worden doorgegeven, onder verzending van een kopie van een afschrift van het eindverslag van de jeugdhulpaanbieder aan de raad.
5.3.8.
Na afloop van de jeugdhulptrajecten zal de jeugdhulpaanbieder een eindrapportage opmaken over het verloop van de trajecten. Die rapportage zal worden gedeeld met de rechtbank. Als de trajecten niet zijn gestart of vroegtijdig zijn beëindigd, zal de eindrapportage ook worden gedeeld met de raad. In het laatste geval zal de raad aan de rechtbank kenbaar maken of hij op grond van de eerder (bij deze beschikking) gegeven voorwaardelijke opdracht een onderzoek gaat verrichten, waarbij ook de eventuele eindrapportage van de jeugdhulpaanbieder kan worden meegewogen.
5.3.9.
Voor zover de rechtbank daartoe na ontvangst van de eindrapportage van de jeugdhulpaanbieder aanleiding ziet, zal de raad eveneens worden verzocht onderzoek te doen en advies uit te brengen.
5.3.10.
Na binnenkomst van de eindrapportage van de jeugdhulpaanbieder en/of het raadsadvies zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen binnen twee weken daarop te reageren. Partijen dienen in hun reactie kenbaar te maken wat de rapportage(s) en de resultaten van de gevolgde jeugdhulptrajecten betekenen voor de verzoeken betreffende [minderjarige] . Ook dienen zij kenbaar te maken of, en zo ja waarom, een voortzetting van de mondelinge behandeling noodzakelijk is. Als de raad de ouders alsnog heeft geadviseerd een jeugdhulptraject te volgen, dienen de ouders zich daar tevens over uit te laten.
5.3.11.
Uitgangspunt is dat de termijn voor het uitbrengen van de eindrapportage door de jeugdhulpaanbieder wordt gehaald. Als de jeugdhulpaanbieder voorziet dat de termijn voor de eindrapportage niet wordt gehaald, moeten de jeugdhulpaanbieder uiterlijk vier weken voor het verstrijken van die termijn, onder opgaaf van redenen, een verlenging aan de rechtbank vragen. Vooraf moet desbetreffende jeugdhulpaanbieder al bij de gemeente van de woonplaats van [minderjarige] hebben aangegeven voornemens te zijn een verlenging bij de rechtbank te vragen.
5.3.12.
De beslissing op de verzoeken van de man ter zake het gezag en de omgangs-/zorgregeling zal worden aangehouden voor de duur van acht maanden in afwachting van de te volgen jeugdhulptrajecten BOR 2 en NO.

6.De beslissing

6.1.
verleent [de man] , geboren op [geboortedatum 2] 1989 in [geboorteplaats 2] , vervangende toestemming, welke toestemming die van de moeder vervangt, voor de erkenning van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 202 in [geboorteplaats 1] ;
6.2.
stelt de man in de gelegenheid binnen een termijn van vier maanden een authentiek afschrift van de geboorteakte van [minderjarige] met daaraan toegevoegd de latere vermelding van de erkenning van [minderjarige] door de man, in het geding te brengen;
6.3.
stelt partijen in de gelegenheid om in het kader van het Uniform Hulpaanbod deel te nemen aan de jeugdhulptrajecten begeleide omgangsregeling op niveau 2 en Nieuw Ouderschap;
6.4.
geeft indien (een van) de jeugdhulptrajecten niet worden gestart of voortijdig worden beëindigd, dan wel de raad daartoe zelf aanleiding ziet,
voorwaardelijkopdracht aan de raad onderzoek te doen en advies uit te brengen naar de volgende vragen:
  • is toewijzing van het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige] ? (let wel: deze vraag hoeft niet te worden onderzocht als de man [minderjarige] niet heeft erkend);
  • welke mogelijkheden zijn er voor toedeling van zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige] aan de man, althans voor een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , en hoe dient de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, althans de omgang, qua vorm en frequentie in het belang van [minderjarige] te worden vormgegeven?
6.5.
bepaalt dat partijen (via het familiejournaal) in kennis worden gesteld van de mogelijkheid om te reageren op de ingediende stukken (de rapportage van de jeugdhulp-aanbieder en/of de rapportage van de raad);
6.6.
houdt iedere verdere beslissing op de verzoeken ter zake het gezag en de omgangs-/zorgregeling, aan in afwachting van het rapport van de jeugdhulpaanbieder en het rapport en advies van de raad, pro forma voor de duur van acht maanden;
6.7.
wijst het verzoek van de man ter zake de geslachtsnaam af.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Vos-Limpens, griffier, op 24 januari 2025.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.