ECLI:NL:RBLIM:2025:656

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
C/03/325856 / FA RK 23-4948
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek gegrondverklaring ontkenning vaderschap, Nederlands recht toepasselijk en niet Eritrees recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. De verzoekster, aangeduid als de moeder, heeft het verzoek ingediend met betrekking tot de man, die zonder bekende woon- en/of verblijfplaats is. De minderjarige, geboren op [geboortedatum 1] 2023, is in rechte vertegenwoordigd door een bijzondere curator. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en de man op het moment van de geboorte van de minderjarige nog met elkaar gehuwd waren, maar dat de man niet de biologische vader is van het kind. De rechtbank heeft daarbij de toepasselijkheid van het Nederlands recht vastgesteld, ondanks de Eritrese nationaliteit van de man. De moeder heeft verklaard dat zij sinds 2015 gescheiden leeft van de man en dat de biologische vader van de minderjarige een andere persoon is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is dat de man niet de biologische vader is en heeft het verzoek van de moeder tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap toegewezen. De beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de griffier zal een afschrift van de beschikking zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Zaaknummer: C/03/325856 / FA RK 23-4948
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder] ,
verzoekster, verder te noemen de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. P. Kramer-Ograjensek, kantoor houdend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de man] ,
verder te noemen de man,
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
en:
de minderjarige
[minderjarige] ,
verder te noemen: [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum 1] 2023 te [geboorteplaats 1] ,
in rechte vertegenwoordigd door mr. L.W.M. Hendriks,
advocaat, kantoorhoudend in Maastricht,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.
De rechtbank merkt als informant aan:
[naam informant] ,
wonend in [woonplaats 2] .
Gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 22 januari 2024.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • het verslag van de bijzondere curator van 21 februari 2024;
  • de e-mail van verzoeker van 28 maart 2024;
  • de F9-formulieren van verzoeker van 28 maart 2024 en 13 mei 2024;
  • de mondelinge behandeling van 14 januari 2025 waar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kramer-Ograjensek;
- de bijzondere curator;
- [naam informant] .
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Het verslag van de bijzondere curator

2.1.
De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man dient te worden toegewezen.
2.2.
De moeder heeft bij genoemd F9-formulier van 28 maart 2024 ingestemd met het advies van de bijzondere curator.

3.De mondelinge behandeling

De moeder en de bijzondere curator hebben hun standpunten nog nader toegelicht. Op de door partijen betrokken standpunten zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

4.De verdere beoordeling

4.1.
Gebleken is dat de moeder in de Basisadministratie Personen geregistreerd staat met de Nederlandse en [minderjarige] met de Eritrese nationaliteit. De nationaliteit van de man is onbekend. De moeder en de bijzondere curator hebben zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is op het voorliggende verzoek.
Ingevolge artikel 10:93 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 10:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
Op grond van artikel 10:92 lid 1 BW wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde persoon bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge artikel 10:92 lid 3 BW is in deze procedure voor de toepassing van artikel 10:92 lid 1 BW bepalend het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
4.2.
In verband met het vorenstaande komen eerst de voorvragen naar de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen de moeder en de man en naar de ontbinding van dat huwelijk aan de orde.
Bij genoemde beschikking van deze rechtbank van 24 juli 2023 is op verzoek van de moeder de echtscheiding naar Nederlands recht uitgesproken tussen haar en de man. De rechtbank heeft toen overwogen dat het huwelijk in Nederland wordt erkend. Gelet op deze beschikking moet het er in de onderhavige procedure voor worden gehouden dat sprake was van een naar Eritrees recht rechtsgeldig huwelijk tussen de moeder en de man dat als zodanig in Nederland wordt erkend.
4.3.
Uit het vorenstaande en het feit dat de echtscheiding op 8 mei 2024 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage volgt dat de moeder en de man ten tijde van de geboorte van [minderjarige] nog met elkaar gehuwd waren. Dan is op grond van artikel 10:92 lid 3 BW voor de toepassing van artikel 10:92 lid 1 BW bepalend het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] .
Feit is, gelet op de verklaring ter zitting, dat de moeder op 1 december 2023 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat zij daaraan voorafgaand de Eritrese nationaliteit bezat. De rechtbank gaat ervan uit dat de vader op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] ook de Eritrese nationaliteit had. Daarmee zou, gelet op de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92 lid 1 BW het Eritrees recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] van toepassing zijn op de vraag naar het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] . Nu echter vaststaat dat de moeder op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had, is ten aanzien van haar artikel 10:17 lid 1 BW van belang, waarin is bepaald dat de persoonlijke staat van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, wordt beheerst door het recht van zijn woonplaats, of, indien hij geen woonplaats heeft, door het recht van zijn verblijfplaats. In dat geval wordt dus geen rekening gehouden met het nationaliteitsrecht van de moeder en blijft het resultaat van de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92 lid 1 BW (de toepasselijkheid van Eritrees recht) daarmee buiten toepassing.
Gelet op de tweede trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92 lid 1 BW dient dan te worden aangeknoopt bij het domicilie van de betrokkenen. Gebleken is dat de gewone verblijfplaats van de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] in Nederland lag. Nu niet duidelijk is waar de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had, dient ervan te worden uitgegaan dat een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] ontbreekt.
Dan is op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] , gelet op de derde trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92 lid 1 BW, het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] van toepassing. Omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] haar woonplaats in Nederland had en de woonplaats verblijfplaats van [minderjarige] van haar wordt afgeleid, is op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] Nederlands recht van toepassing.
4.4.
Op grond van artikel 1:199 aanhef en onder a BW is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd.
De moeder en de man waren op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] met elkaar gehuwd en daardoor heeft de man als de (juridische) vader van [minderjarige] te gelden.
4.5.
Aangezien op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en de [minderjarige] Nederlands recht van toepassing is, is op de tenietdoening van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] eveneens Nederlands recht van toepassing.
4.6.
Op grond van artikel 1:200 lid 1 onder a BW kan het door huwelijk ontstane vaderschap door de moeder van het kind worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind.
De moeder kan bedoeld vaderschap niet ontkennen, indien sprake is van de in het tweede en derde lid van voormeld artikel bedoelde beletselen. In aanmerking genomen dat de moeder en de man op 1 januari 2014 met elkaar zijn gehuwd en [minderjarige] op [geboortedatum 1] 2023 is geboren, doet het in artikel 1:200 lid 2 BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich niet voor. Gesteld noch gebleken is dat de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige] tot gevolg kan hebben gehad, zodat het in artikel 1:200 lid 3 BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich evenmin voordoet.
Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap is door de moeder tijdig, binnen de in artikel 1:200 lid 5 BW bedoelde termijn (binnen een jaar na de geboorte van het kind) ingediend.
4.7.
Het geding spitst zich daarmee toe op de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] .
Van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de rechter in dat geval niet gebonden aan de hoofdregel dat hij feiten of omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen, maar blijft de rechter bevoegd bewijs te verlangen ‘zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat’.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen op de zitting is gebleken dat de moeder en de man sinds 2015 gescheiden leven. De moeder is in dat jaar vanuit Eritrea naar Nederland gevlucht. In oktober 2015 is de moeder in Nederland aangekomen. De moeder is nooit meer teruggereisd naar Eritrea en de man is, voor zover de moeder weet, nooit naar Nederland gereisd. De moeder heeft in ieder geval sinds 2015 geen enkel contact meer gehad met de man. Hierdoor is het feitelijk onmogelijk dat de man de biologische vader is van [minderjarige] , die in 2023 is geboren. De moeder heeft verder gesteld dat niet de man maar [naam informant] de biologische vader van [minderjarige] is. [naam informant] heeft ter zitting ook verklaard dat hij de biologische vader van [minderjarige] is.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verklaringen van de moeder en [naam informant] , met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader van [minderjarige] is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een DNAonderzoek. De rechtbank neemt in aanmerking dat de bijzondere curator als belangenbehartiger van [minderjarige] de toewijzing van het verzoek in het belang van [minderjarige] acht. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Gezien al het vorenstaande ligt het verzoek van de moeder tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] voor toewijzing gereed.
De aard van de zaak verzet zich ertegen dat de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
4.8.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier op de voet van artikel 1:20e lid 1 BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20 lid 1 en onder a BW juncto artikel 1:20a lid 1 BW.
4.9.
De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn hiermee geëindigd, tenzij alsnog door (een van) partijen een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de onderhavige beschikking.

5.De beslissing

5.1.
verklaart gegrond de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van [de man] , geboren op [geboortedatum 2] -1989 in [geboorteplaats 2] van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2023 in [geboorteplaats 1] ;
5.2.
bepaalt dat de griffier op de voet van artikel 1:20e lid 1 BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20 lid 1 en onder a BW juncto artikel 1:20a lid 1 BW.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Vos-Limpens, griffier, op 24 januari 2025.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.