ECLI:NL:RBLIM:2025:6099

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
11652612 AZ VERZ 25-40
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen na onregelmatige opzegging

In deze zaak verzoekt de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, die op 19 juni 2025 door de kantonrechter is behandeld. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 maart 2025, maar de werknemer heeft in zijn verweer aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst al was geëindigd door deze opzegging. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst inderdaad is geëindigd op 1 maart 2025, en dat het verzoek tot ontbinding daarom niet toewijsbaar is. De werknemer heeft echter een tegenverzoek ingediend voor diverse vergoedingen, waaronder een transitievergoeding en een billijke vergoeding, omdat de opzegging zonder toestemming van het UWV heeft plaatsgevonden. De kantonrechter wijst de transitievergoeding en de billijke vergoeding toe, en oordeelt dat de werkgever in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kantonrechter concludeert dat de werkgever onterecht heeft opgezegd en dat de werknemer recht heeft op de gevorderde vergoedingen, met inachtneming van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11652612 \ AZ VERZ 25-40
Beschikking van 19 juni 2025
in de zaak van
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek],
te [vestigingsplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] ,
gemachtigde: mr. F.H.I. Hundscheid,
tegen
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek],
te [woonplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] ,
gemachtigde: mr. N. Soro.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift, met een tegenverzoek
- aanvullende stukken van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] van 28 mei 2025
- de mondelinge behandeling van 5 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] een pleitnota heeft overgelegd met een “uitbreiding” van haar verzoek.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , geboren [geboortedatum] 1989, is sinds 15 september 2024 op grond van een arbeidsovereenkomst van 29 augustus 2024 in dienst bij [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] . De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk tot 1 oktober 2025.
De functie van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] is zelfstandig werkend kok met een loon van € 3.100,00 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag.
2.2.
Vrij snel na aanvang van zijn dienstverband heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een aanvaring gehad met de souschef. De volgende dg heeft naar aanleiding daarvan een gesprek plaatsgevonden tussen [naam vennoot] (vennoot van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] ), de souschef en [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] . De souschef heeft toen zijn excuses aangeboden en [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet.
2.3.
Eind 2024 heeft [naam vennoot] aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] gevraagd of het niet beter is dat hun wegen zich scheiden omdat zij de indruk had dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet gelukkig werd van zijn werk. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft daar afhoudend op gereageerd.
2.4.
Eind januari 2025 heeft [naam vennoot] aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voorgesteld om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen met een vaststellingsovereenkomst. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft toen gezegd dat hij zich wilde beraden op zijn arbeidsrechtelijke positie.
2.5.
Bij brief van 27 januari 2025 heeft [naam vennoot] daarna onder meer het volgende aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] medegedeeld:
“Met inachtneming van
(…)
Delen wij jou middels dit schrijven mede, dat wij onze arbeidsovereenkomst d.d. 29 augustus 2024 opzeggen per 1 maart 2025.
[naam] en ik zijn van mening, dat er sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en dat een goede voortzetting van onze samenwerking en onze arbeidsovereenkomst niet tot de mogelijkheden behoort. Het is daarom dat wij onze arbeidsovereenkomst in ieder geval opzeggen per 1 maart 2025, maar dat wij deze overeenkomst willen beëindigen door middel van een minnelijke regeling die in de bijgevoegde vaststellingsovereenkomst is vastgelegd.”
De brief bevat als bijlage een vaststellingsovereenkomst.
2.6.
Bij whatsappbericht van 30 januari 2025 heeft [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] vrijgesteld van werk/op non-actief gesteld.
2.7.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft zich op 31 januari 2025 ziek gemeld.
2.8.
De bedrijfsarts heeft op 12 februari 2025 geconcludeerd dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid door ziekte en/of gebrek in engere zin. Volgens de bedrijfsarts zijn de klachten van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] veroorzaakt door een conflictsituatie op het werk. De bedrijfsarts heeft partijen geadviseerd conform de STECR-werkwijzer met elkaar in gesprek te gaan.
2.9.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] vervolgens op 24 februari 2025 uitgenodigd voor een gesprek op 25, 26 of 28 februari 2025. In reactie daarop heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] nog dezelfde dag gereageerd via whatsapp. Hij is toen niet op de uitnodiging ingegaan.
2.10.
Op 27 februari 2025 heeft [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] bij [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aangedrongen op een gesprek. In reactie daarop heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] te kennen gegeven dat hij af wil wachten wat de uitslag van een door hem gevraagde second opinion is.
2.11.
Op 28 februari 2025 is [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] gestopt met het betalen van loon aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] .
2.12.
Op 21 maart 2025 is de second opinion afgegeven. Deze is kennelijk gelijk aan het advies van de bedrijfsarts (zie 2.8)
2.13.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft vervolgens opnieuw een gesprek voorgesteld en wel op de dagen 28 of 31 maart 2025.
2.14.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft daarop aan [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] medegedeeld dat de communicatie verder dient te verlopen via zijn gemachtigde.
2.15.
Tot een gesprek tussen partijen is het niet meer gekomen.
2.16.
De gemachtigde van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft bij brief van 8 april 2025 aan [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de opzegging.
2.17.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft niet gereageerd op de brief van 8 april 2025. Wel heeft zij een week later het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend.

3.Het verzoek, het verweer en het tegenverzoek

3.1.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] daarnaast verzocht om te bepalen dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] vanaf 1 maart 2025 tot aan de dag van het einde van de arbeidsovereenkomst geen loon verschuldigd is omdat:
primair: [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] geen bereidheid heeft gehad om de bedongen werkzaamheden te verrichten
subsidiair: [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] terecht een beroep op loonstaking heeft gedaan.
3.3.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen.
3.4.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft een tegenverzoek gedaan. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verzoekt veroordeling van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] tot betaling van:
  • een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 6.696,00 bruto
  • een transitievergoeding van € 510,96 bruto,
  • een billijke vergoeding van € 23.7436,00 (bedoeld zal zijn: € 23.436,00) bruto,
  • vakantiebijslag van € 1.364,00 bruto,
  • de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid,
  • de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beoordeling van de verzoeken

het verzoek van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek]
4.1.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Een inhoudelijke beoordeling van deze aangevoerde grond kan voor de beoordeling van dit verzoek achterwege blijven. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft immers terecht aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst reeds is geëindigd als gevolg van de opzegging bij brief van 27 januari 2025 (zie 2.5).
Die brief bevat immers een ondubbelzinnige opzegging. Er wordt weliswaar ook gerept over een te sluiten vaststellingsovereenkomst, maar [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft in die brief zonder enig voorbehoud aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] medegedeeld dat zij de overeenkomst “in ieder geval” opzegt per 1 maart 2025. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] stelt dat hij die brief aldus heeft begrepen dat, voor het geval hij niet akkoord is met de aangeboden vaststellingsovereenkomst, de arbeidsovereenkomst hoe dan ook zou eindigen als gevolg van de opzegging. De kantonrechter vindt dit een plausibele uitleg. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft dat in ieder geval zo kunnen en mogen opvatten. De kantonrechter acht verder nog van belang dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] de in artikel 21 Rv opgenomen verplichting om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeten, niet is nagekomen. Zij heeft in haar verzoekschrift immers geen melding gemaakt van de opzeggingsbrief van 27 januari 2025 en evenmin van de tegen die opzegging gerichte brief van de gemachtigde van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] van 8 april 2025. De kantonrechter mag daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht. De gevolgtrekking die de kantonrechter daaruit maakt is dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] zelf heel goed weet dat zij met de brief van 27 januari 2025 de arbeidsovereenkomst tegen 1 maart 2025 heeft willen opzeggen. Nu [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] die brief ook zo heeft begrepen en heeft mogen begrijpen en hij intussen in die opzegging berust, komt de kantonrechter tot het oordeel dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 maart 2025 is geëindigd.
4.2.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] hecht kennelijk nog veel belang aan de na die brief met [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] gevoerde (eveneens niet overgelegde) whatsappcorrespondentie. Uit die correspondentie (die mr. Hundscheid ter zitting deels heeft voorgelezen) kan niet worden afgeleid dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de brief anders heeft opgevat dan een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Uit het feit dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in die correspondentie heeft gevraagd wat het doel van het voorgestelde gesprek was, kan namelijk niet de conclusie getrokken worden dat hij op het moment van de ontvangst van de opzeggingsbrief wist/had moeten weten dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] niet de bedoeling had om de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
4.3.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen was op het moment dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] haar verzoek indiende dus al geëindigd. Hieruit volgt dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestaat en dat die ook niet meer per vandaag of per een datum later dan vandaag kan worden ontbonden. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal dus worden afgewezen.
4.4.
Tegen de ter zitting ingediende vermeerdering van het verzoek heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] bezwaar gemaakt omdat hij zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden. Dat bezwaar verwerpt de kantonrechter aangezien [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] feitelijk ook inhoudelijk verweer tegen die vermeerdering heeft gevoerd. Dat verweer treft doel. Het verzoek om te bepalen dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] vanaf 1 maart 2025 geen loon aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verschuldigd is omdat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet bereid was de bedongen arbeid te verrichten althans omdat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] terecht een beroep op loonstaking heeft gedaan, is niet toewijsbaar. De arbeidsovereenkomst bestond immers niet meer op 1 maart 2025 omdat deze was opgezegd en daarom heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] vanaf die datum geen recht op loon. Er is dan geen grond om te bepalen dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] wegens de andere door [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] aangevoerde redenen met ingang van die datum geen recht op loon had.
het tegenverzoek van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek]
vergoeding wegens onregelmatige opzegging
4.5.
De partij die tegen een eerdere dag opzegt dan tussen partijen geldt, is aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij een regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Dit staat in art. 7:672 lid 11 BW. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] doet een beroep op die bepaling. Hij stelt dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd op 1 maart 2023 terwijl volgens de wet (art. 672 lid 1 BW) opzegging tegen het einde van de maand geschiedt. Hij verzoekt daarom een vergoeding gelijk aan het loon over de maanden maart en april 2025, waarbij hij er kennelijk vanuit gaat dat de arbeidsovereenkomst bij een regelmatige opzegging had voortgeduurd tot en met de maand april 2025. De kantonrechter zal dit onderdeel van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verzoek afwijzen op grond van de hiernavolgende overwegingen.
4.6.
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen tussentijds opzegbaar was. Verder staat vast dat een opzegtermijn van één maand gold. [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 27 januari 2025 opgezegd per 1 maart 2025. Anders dan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] betoogt, heeft [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] zodoende een juiste opzegtermijn gehanteerd. De opzegging per 1 maart 2025 houdt namelijk in dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 28 februari 2025 en dus niet meer bestaat op 1 maart 2025. Het standpunt van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dat de opzegging van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] zo moet worden begrepen dat 1 maart 2025 de laatste dag van de arbeidsovereenkomst was, wordt dus verworpen omdat het onjuist is. Hieruit volgt dan ook dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] tevergeefs aanvoert dat de opzegging van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] niet tegen het einde van de maand heeft plaatsgevonden. Omdat de opzegging op regelmatige wijze tegen het einde van de maand is gedaan, heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] geen recht op een gefixeerde vergoeding als bedoeld in art. 7:672 lid 11 BW.
transitievergoeding en vakantiebijslag
4.7.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verzoekt om toekenning van een transitievergoeding van € 510,96 bruto en van vakantiebijslag van € 1.364,00 bruto. [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] betwist niet dat zij deze bedragen nog aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verschuldigd is. Hiermee staat dus vast dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] nog recht heeft op deze bedragen.
4.8.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] voert echter aan dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] 96 min-uren heeft opgebouwd. Op basis van een uurloon van € 18,83 stelt zij dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] daarom nog € 1.807,96 bruto aan haar verschuldigd is. [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] wil dit bedrag verrekenen met de door haar nog verschuldigde transitievergoeding en vakantiebijslag. Hoewel het volgens [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verschuldigde bedrag lager is dan hetgeen zij aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] moet betalen
(€ 1.874,96), meent zij toch dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] zelfs nog een bedrag van € 67,18 aan haar verschuldigd is. Zij heeft echter niet verzocht om hem te veroordelen tot betaling van dat bedrag.
4.9.
In reactie op het verweer van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] betwist dat er nog 96 min-uren openstaan. Daarnaast heeft hij betoogd dat, als hij al min-uren heeft opgebouwd, dat voor rekening van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] moet blijven omdat zij hem vaak niet inplande en de zodoende niet-gewerkte uren in mindering bracht op zijn verlof.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat door het verweer van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de gegrondheid van het beroep van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Daarom wordt het verzoek van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding en de vakantiebijslag toch toegewezen (zie art. 6:136 BW).
billijke vergoeding
4.11.
Als hoofdregel geldt dat een werkgever een arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder instemming van de werknemer. Dat staat in artikel 7:671 lid 1 BW. Op die hoofdregel bestaan uitzonderingen. Die staan in hetzelfde artikel opgesomd onder de letters a. tot en met g. Zo kan de werkgever bijvoorbeeld zonder instemming van de werknemer opzeggen als het UWV op grond van artikel 7:671a BW toestemming voor de opzegging heeft verleend (a). Ook is er geen instemming van de werknemer nodig als het gaat om een opzegging tijdens de proeftijd (b) of bijvoorbeeld om een ontslag op staande voet (c).
4.12.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft bij brief van 27 januari 2025 zonder instemming van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de arbeidsovereenkomst in strijd met voornoemde hoofdregel opgezegd. De kantonrechter stelt verder vast dat er geen sprake is van een uitzondering op deze hoofdregel. Hieruit volgt dat de opzegging in strijd met art. 7:671 BW is gedaan.
4.13.
In artikel 7:681 lid 1 BW is bepaald dat de kantonrechter een billijke vergoeding kan toekennen als de werkgever in strijd met art. 7:671 BW heeft opgezegd. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] doet dus terecht een beroep op deze bepaling.
4.14.
Het verweer van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] dat haar geen verwijt valt te maken, treft geen doel. Het enkele feit dat zij in strijd met art.7:671 BW heeft opgezegd is al aan te merken als ernstig verwijtbaar gedrag. Juist daarom is voor een dergelijke situatie door de wetgever aan de kantonrechter de bevoegdheid gegeven om ten laste van de werkgever aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen.
4.15.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft verder betoogd dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] van de ontstane situatie een verwijt kan worden gemaakt. Volgens haar vertoonde [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] agressief gedrag, heeft hij niet willen meewerken aan de-escalatie en heeft hij een “unheimische” sfeer gecreëerd in het team. Dit alles is door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] gemotiveerd betwist. Zo heeft hij gesteld dat hij zich juist niet agressief heeft gedragen tijdens de aanvaring met de souschef, dat hij zelfs is weggelopen van de souschef om zo een verdere escalatie te voorkomen en dat de souschef de confrontatie bleef opzoeken. Voor wat betreft de slechte sfeer in het team heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aangevoerd dat die werd veroorzaakt door de medevennoot van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] , tevens de echtgenoot van [naam vennoot] . De sfeer was volgens [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] (ook na de aanvaring met de souschef) goed, maar sloeg telkens om zodra de echtgenoot van [naam vennoot] in de zaak was. Door deze betwisting, waar [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] niet meer op is ingegaan, is de juistheid van haar verwijten aan het adres van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet komen vast te staan. Bovendien laat dit alles onverlet dat dan nog steeds voorop staat dat [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] aan de volgens haar door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] veroorzaakte slechte werksfeer geen einde heeft mogen maken door in strijd met art. 7:671 BW op te zeggen. Het verweer van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] over het (gestelde) gedrag van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] geeft daarom onvoldoende aanleiding om af te zien van het opleggen van een billijke vergoeding.
4.16.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] heeft ook aangevoerd dat er geen gevolgen van het ontslag zijn te onderkennen die in causaal verband staan met enig verwijt aan haar. Ook dit verweer wordt verworpen. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (onbetwist) een substantieel lager inkomen doordat zijn inkomen uit het dienstverband met [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] is weggevallen. Er is dus wel degelijk een causaal verband tussen de gevolgen van de opzegging en het ernstig verwijtbaar gedrag van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] .
4.17.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verzoekt om [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 23.436,00. Dit bedrag is gelijk aan het loon (inclusief vakantiebijslag) dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verdiend zou hebben van 1 maart 2025 tot en met de einddatum van de arbeidsovereenkomst, 30 september 2025. De kantonrechter is van oordeel dat dit bedrag niet geheel toewijsbaar is.
4.18.
In de New Hairstyle-beschikking (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) heeft de Hoge Raad een aantal gezichtspunten gegeven voor de begroting van de billijke vergoeding. Een van de gezichtspunten voor bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding is hoelang de arbeidsovereenkomst naar verwachting zou hebben voortgeduurd als het ernstig verwijtbare handelen door de werkgever wordt weggedacht: de “gevalsvergelijking”. Voor de inschatting van die verwachte duur van de arbeidsovereenkomst kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn, zoals ook de leeftijd van de werknemer en de duur van de arbeidsovereenkomst. Een factor die ook een rol kan spelen is of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd.
4.19.
Het dienstverband tussen partijen zou eerder dan de einddatum geëindigd zijn, zo schat de kantonrechter in. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft immers erkend dat de arbeidsverhouding duurzaam verstoord is geraakt, ook door de gebeurtenissen ná de opzeggingsbrief van 27 januari 2025. Het is zeer aannemelijk dat het dienstverband op basis van de verstoorde arbeidsverhouding door ontbinding zou zijn geëindigd indien [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] niet in de opzegging had berust en het verzoekschrift van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] wel inhoudelijk was behandeld. De einddatum zou dan zijn bepaald op 1 augustus 2025. Een billijke vergoeding gelijk aan het gederfde loon over de maanden maart tot en met juli 2025 (vijf maanden) is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook het maximum. De kantonrechter ziet echter aanleiding om een lagere vergoeding toe te kennen.
De kantonrechter neemt daarbij mede in aanmerking dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in staat moet worden geacht op zeer korte termijn elders als kok in dienst te treden of als zelfstandige meer te werken dan hij nu doet. Ook weegt de kantonrechter in het nadeel van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] mee dat hij nog betrekkelijk kort in dienst was van [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] en dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel hij sinds de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] als zelfstandige (met zijn foodtruck) aan inkomsten heeft gegenereerd en welke inspanningen hij heeft verricht om elders werk te vinden. Verder wordt bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding ook betrokken dat aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een (weliswaar geringe) transitievergoeding wordt toegekend. Op grond van deze overwegingen wordt een vergoeding van € 12.500,00 bruto billijk geacht. [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] zal dus worden veroordeeld om dit bedrag aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] te betalen.
wettelijke rente
4.20.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] vordert de wettelijke rente over de toewijsbare bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid. Wettelijke rente is echter verschuldigd vanaf de datum van verzuim. De kantonrechter zal dan ook de wettelijke rente over de toewijsbare bedragen toewijzen vanaf de verzuimdata.
de proceskosten van het verzoek en het tegenverzoek
4.21.
[verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] is in deze procedure de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De proceskosten aan de zijde van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde.
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen op de wijze zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] om aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] binnen drie dagen na vandaag € 510,86 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2025, tot aan de dag van de gehele betaling,
5.2.
veroordeelt [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] om aan om aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] binnen drie dagen na vandaag € 1.364,00 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum, tot aan de dag van de gehele betaling,
5.3.
veroordeelt [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] om aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] binnen drie dagen na vandaag € 12.500,00 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum, tot aan de dag van de gehele betaling,
5.4.
veroordeelt [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] in de proceskosten van € 814,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.5.
veroordeelt [verzoekster, verweerster in het tegenverzoek] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad [1] ,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2025.
RW

Voetnoten

1.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.