2.7.De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen beslist.
Het verzoek tot vaststelling van het gezamenlijk gezag
2.7.1.De rechtbank dient allereerst een beslissing te nemen op het verzoek van de vader tot vaststelling van het gezamenlijk gezag. Op grond van artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Een dergelijk verzoek wordt op grond van artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of;
afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.7.2.De rechtbank stelt voorop dat een gezamenlijke gezagsuitoefening het uitgangspunt is van de wetgever. Daarvan kan alleen in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Van zo’n uitzonderingssituatie is in deze zaak geen sprake. Dat hebben de beide ouders tijdens de zitting ook erkend. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders of dat afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Vaststaat wel dat de communicatie tussen de ouders nog niet vlekkeloos verloopt en dat de ouders hulp nodig hebben bij het verbeteren van hun onderlinge communicatie en samenwerking. Dat erkennen de ouders. Tijdens de zitting is ook gebleken dat beide ouders in dit kader open staan voor hulpverlening. De moeder wil het hulpverleningstraject afwachten en pas daarna in onderling overleg het gezamenlijk gezag vaststellen. Zij stelt dat het daar op dit moment nog te vroeg voor is. Daar gaat de rechtbank echter niet in mee. Net als de raad heeft de rechtbank het vertrouwen dat het de ouders in onderling overleg gaat lukken samen op adequate wijze uitvoering te geven aan het gezag. In de afgelopen maanden hebben de ouders immers ook goed uitvoering gegeven aan de in kort geding overeengekomen omgangsregeling. De ouders hebben afspraken gemaakt, de moeder is in de woning van de vader komen kijken en de moeder heeft de vader enkele tips gegeven, die de vader ook heeft opgevolgd. Onder die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat er op dit moment geen belemmeringen zijn voor de vaststelling van het gezamenlijk gezag. Het is passend dat de ouders samen het gezag over [minderjarige] uitoefenen en zo beiden hun verantwoordelijkheid over [minderjarige] dragen. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de ouders elkaar en hun verschillende opvoedstijlen zo veel mogelijk respecteren en zo nodig daarover het gesprek aangaan.
2.7.3.De rechtbank zal dit verzoek van de vader dus toewijzen. Daarnaast zal de rechtbank de griffier opdracht geven aan afschrift van deze beschikking te doen toekomen aan het centrale gezagsregister, zodat daarin aantekening kan worden gemaakt van de gewijzigde gezagssituatie.
Het verzoek tot vaststelling van een verblijfsregeling
2.7.4.Omdat de vader bij deze beschikking samen met de moeder wordt belast met het gezag over [minderjarige] , is artikel 1:253a BW van toepassing op het verzoek tot vaststelling van een contactregeling. Op grond van dit artikel kan de rechtbank een verblijfsregeling vaststellen die in het belang is van de minderjarige. Zo’n verzoek wordt alleen in uitzonderlijke gevallen afgewezen.
2.7.5.Gebleken is dat de ouders in de kort geding procedure een voorlopige, opbouwende contactregeling zijn overeengekomen en dat zij aan deze regeling goed uitvoering hebben gegeven. [minderjarige] verblijft inmiddels wekelijks op zondag van 11.00 uur tot 17.00 uur bij de vader. Conform de afspraken zou in de komende weken dan nog worden opgebouwd naar een regeling waarbij [minderjarige] iedere zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de vader verblijft.
2.7.6.De ouders zijn het erover eens dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij contact heeft met de vader en dat de contacten met de vader moeten worden opgebouwd. Zij zijn het ook eens over het (voorlopige) einddoel: een regeling waarbij [minderjarige] één weekend per veertien dagen van vrijdag- tot zondagavond bij de vader verblijft. De ouders zijn het alleen niet eens over de opbouw en het tempo daarvan. De vader wil dat [minderjarige] vanaf nu wekelijks afwisselend op zaterdag en zondag van 9.00 uur tot 18.00 uur bij hem verblijft en vervolgens na vier weken wekelijks van zaterdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur. De moeder vindt deze opbouw te snel. Volgens haar heeft [minderjarige] last van de snelle opbouw en moet er meer rekening worden gehouden met [minderjarige] . De rechtbank overweegt dat het zeer goed aannemelijk en volstrekt normaal is dat een kind als [minderjarige] moet wennen aan de opbouw van de contacten met de vader. Tegelijkertijd moet echter worden geconstateerd dat ook de moeder moet wennen aan de contacten tussen de vader en [minderjarige] . Ook dat is normaal. Het belang van [minderjarige] dient echter voorop te staan. [minderjarige] heeft het recht op en belang bij contact met de vader, net zoals zij contact heeft met de moeder. Daarbij dient het tempo van [minderjarige] leidend te zijn, zoals ook de raad tijdens de zitting heeft gesteld.
2.7.7.De rechtbank is van oordeel dat de ouders, maar ook [minderjarige] , gebaat zijn bij duidelijkheid over de opbouwregeling. Een aanhouding van de zaak in afwachting van een nieuw op te starten hulpverleningstraject tussen de ouders, acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige] . Er zijn geen contra-indicaties voor contact aan de zijde van de vader. De vader is flexibel en probeert de moeder op allerlei vlakken tegemoet te komen. De contactmomenten tussen de vader en [minderjarige] verlopen goed en de vader volgt de tips van de moeder op. Niet in te zien is daarom waarom de vader, na een behoorlijke opbouwperiode en rekening houdend met het tempo van [minderjarige] , niet één weekend per veertien dagen voor [minderjarige] kan zorgen. De rechtbank zal daarom bepalen dat [minderjarige] tot 1 oktober 2025 afwisselend op zaterdag en zondag bij de vader verblijft van 9.00 uur tot 18.00 uur. Met ingang van het weekend na 1 oktober 2025 zal [minderjarige] wekelijks afwisselend bij de vader verblijven van vrijdag 18.00 uur tot zaterdag 18.00 uur, dan wel van zaterdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur. Vanaf het eerste weekend na 1 januari 2026 zal [minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur en de helft van de (school)vakanties en feestdagen bij de vader verblijven.
2.7.8.De rechtbank zal deze regeling vaststellen, omdat dat in het belang is van [minderjarige] . De rechtbank zal daarbij ook vaststellen dat de moeder [minderjarige] voor aanvang van het contactmoment naar de vader brengt en dat de vader [minderjarige] na afloop terugbrengt naar de vader. Ook dat is in het belang van [minderjarige] ; zo ervaart zij dat zij van beide ouders bij de andere ouder mag zijn en verblijven
2.7.9.Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
2.7.10.De rechtbank gaat er ten slotte van uit dat de ouders zich wenden tot de gemeente voor de inzet van een hulpverleningstraject om hun onderlinge communicatie en samenwerking te verbeteren. De moeder heeft tijdens de zitting verklaard dat zij graag een mediationtraject (of een vergelijkbaar hulpverleningstraject gericht op ouderschapsreorganisatie) met de vader wil volgen. De vader heeft daartegen geen bezwaren geuit. In het kader van het te volgen hulpverleningstraject kunnen de ouders verdere afspraken maken over de invulling van het ouderschap, waaronder bijvoorbeeld de verdeling van de vakanties en feestdagen. Dit kunnen de ouders vastleggen in een ouderschapsplan.