ECLI:NL:RBLIM:2025:505

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
C/03/335781 / FA RK 24-3108 en C/03/335782 / FA RK 24-3109
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing en hoofdverblijf van minderjarige kinderen in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en een moeder over de verhuizing van de moeder met hun minderjarige kinderen naar een andere woonplaats. De ouders zijn sinds 12 juni 2002 met elkaar gehuwd en hebben samen vier kinderen, waarvan twee minderjarig zijn. De moeder is medio september 2024 met de minderjarige kinderen verhuisd naar [woonplaats 2] zonder toestemming van de vader, die hiertegen bezwaar maakte. De vader verzocht de rechtbank om de moeder te verbieden met de kinderen te verhuizen en haar te bevelen terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning in [woonplaats 1]. De moeder verzocht op haar beurt om vervangende toestemming voor de verhuizing en voor de aanmelding van de kinderen bij speciaal onderwijs in [woonplaats 2]. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader toegewezen en de verzoeken van de moeder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de moeder onvoldoende had onderbouwd dat de verhuizing noodzakelijk was en dat zij in strijd met het gezamenlijk gezag had gehandeld door zonder toestemming van de vader te verhuizen. De rechtbank heeft de moeder een maand de tijd gegeven om met de kinderen terug te verhuizen naar [woonplaats 1] en een dwangsom opgelegd voor het geval zij hieraan niet zou voldoen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Zaaknummer: C/03/335781 / FA RK 24-3108 (bodemprocedure) en
C/03/335782 / FA RK 24-3109 (voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv)
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[de vader],
verzoeker, hierna te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. S.C.H. Poelman, kantoorhoudend in Brunssum,
en:
[de moeder],
wederpartij, hierna te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.E.A. van Beveren, kantoorhoudend in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: ‘partijen’ dan wel ‘de ouders’.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht, hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de beide procedures

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
Bodemprocedure
­ het verzoekschrift (met bijlagen) van de zijde van de vader, binnengekomen op
21 oktober 2024;
­ het aanvullend verzoekschrift (met bijlagen) van de zijde van de vader, binnengekomen op 19 november 2024;
­ het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken (met bijlagen) van de zijde van de moeder, binnengekomen op 21 november 2024.
Voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv
­ het verzoekschrift (met bijlagen) van de zijde van de vader, binnengekomen op
21 oktober 2024;
­ het aanvullend verzoekschrift (met bijlagen) van de zijde van de vader, binnengekomen op 19 november 2024.
1.2.
De beide zaken zijn gelijktijdig met een door de moeder aanhangig gemaakte kort gedingprocedure (C/03/335769 / KG ZA 24-383) behandeld tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2024. Daarbij zijn verschenen:
­ de vader, bijgestaan door mr. Poelman;
­ de moeder, bijgestaan door mr. Van Beveren;
­ een vertegenwoordigster van de raad.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen, die gelijkluidend is voor alle drie de behandelde zaken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 12 juni 2002 met elkaar gehuwd te Heerlen.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
­ de meerderjarige [meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 in [geboorteplaats 1] ;
­ de meerderjarige [meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 in [geboorteplaats 1] ;
­ de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 in [geboorteplaats 1] ;
­ de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 4] 2016 te [geboorteplaats 2] .
2.3.
De ouders oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige kinderen.
2.4.
Medio september 2024 is de moeder met de minderjarige kinderen verhuisd vanuit de echtelijke woning in [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] . Zij staan sinds 1 september 2024 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven in [woonplaats 2] .
2.5.
Tussen de ouders is thans een echtscheidingsprocedure aanhangig bij deze rechtbank, die bekend is onder zaaknummer C/03/333341 / FA RK 24-2472).
2.6.
Verder is tussen de ouders de onder 1.2. genoemde kort gedingprocedure aanhangig. Daarin vordert de moeder – kort gezegd – om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen en daarbij om [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in te schrijven op een VSO-school in [woonplaats 2] en om [minderjarige 1] aan te melden voor het opstarten van hulpverlening door Kentalis en voor fysiotherapie in [woonplaats 2] . De vader voert verweer tegen deze vorderingen van de moeder en hij concludeert tot afwijzing daarvan. Daarbij vordert de vader bij wijze van eis in reconventie primair om – kort gezegd – de moeder te verbieden om met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen en om haar te bevelen om terug te verhuizen met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] naar de echtelijke woning, op straffe van een dwangsom. Subsidiair en meer subsidiair vordert de vader, voor zover de vorderingen van de moeder zouden worden toegewezen, om – kort gezegd – een voorlopige zorgregeling tussen hem en [minderjarige 2] en [minderjarige 1] vast te stellen alsook om een voorlopige informatie- en consultatieregeling vast te stellen, op straffe van een dwangsom als de moeder weigert om die regelingen na te komen.

3.Het geschil

Bodemprocedure
3.1.
De vader verzoekt in de bodemprocedure om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“[..] ex artikel 1:253a BW de vrouw te verbieden om met de kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te verhuizen en de vrouw te bevelen om met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] binnen drie dagen na (betekening van) de in deze te wijzen beschikking terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning te [woonplaats 1] aan de [adres 1] op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw weigert aan de beschikking mee te werken, tot een maximum van € 50.000,00, bij gebreke waarbij het hoofdverblijf van de kinderen bij de man wordt bepaald.
Uiterst subsidiair, voor zover de rechtbank de verhuizing van de kinderen naar [woonplaats 2] honoreert, verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bepaling van een zorgregeling tussen de man en de kinderen inhoudende te bepalen dat de kinderen de vakanties bij de man doorbrengen en subsidiair de zomervakantie bij helfte wordt verdeeld
en de overige vakanties de kinderen bij de man verblijven en een informatie- en consultatieregeling vast te stellen waarbij de vrouw eenmaal per maand schriftelijke informatie over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen en een recente goed gelijke foto van de kinderen dient te verstrekken aan de man, meer subsidiair een dusdanige voorlopige zorgregeling en voorlopige informatie- en consultatieregeling vast te stellen als Uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Dit alles op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw weigert aan uw beschikking mee te werken, tot een maximum van€ 50.000,00.
Met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.[..]”
3.2.
De moeder voert verweer tegen de verzoeken van de vader en zij concludeert tot afwijzing daarvan. Daarbij verzoekt de moeder bij wijze van zelfstandig verzoek om:
[..]
I. aan de vrouw alsnog vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 1] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 4] 2016 te [geboorteplaats 2] , te verhuizen naar het adres [adres 2] te [woonplaats 2] ;
II. vervangende toestemming te verlenen voor de aanmelding bij en plaatsing door de Onderwijsspecialisten bij speciaal onderwijs te [woonplaats 2] van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 en [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum 4] 2016 te [geboorteplaats 2] ;
III. vervangende toestemming te verlenen voor de aanmelding, intake en behandeling bij Kentalis ten behoeve van [minderjarige 1] , geboren [geboortedatum 3] 2010;
IV. vervangende toestemming te verlenen voor de aanmelding, intake en behandeling bij fysiotherapie- en ergotherapiepraktijk, namen nog nader door te geven, ten behoeve van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2010.[..]”
3.3.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de moeder en hij concludeert tot afwijzing daarvan. Daarbij handhaaft de vader zijn verzoeken.
Voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv
3.4.
In de voorlopige voorzieningenprocedure verzoekt de vader om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“[..] de vrouw te verbieden om met de kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te verhuizen en de vrouw te bevelen om met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] binnen drie dagen na (betekening van) de in deze te wijzen beschikking voorlopige voorzieningen terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning te [woonplaats 1] aan de [adres 1] op verbeurte van een
dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw weigert aan de beschikking voorlopige voorzieningen mee te werken, tot een maximum van € 50.000,00, bij gebreke waarvan de kinderen voorlopig aan de man worden toevertrouwd, in dat geval met bevel tot afgifte van de kinderen aan de man.
Uiterst subsidiair, voor zover de rechtbank de verhuizing van de kinderen naar [woonplaats 2] honoreert, verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bepaling van een voorlopige zorgregeling tussen de man en de kinderen inhoudende te bepalen dat de kinderen de vakanties bij de man doorbrengen en subsidiair de zomervakantie bij helfte wordt verdeeld en de overige vakanties de kinderen bij de man verblijven en een voorlopige informatie- en consultatieregeling vast te stellen waarbij de vrouw eenmaal per maand schriftelijke informatie over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen en een recente goed gelijke foto van de kinderen dient te verstrekken aan de man, meer subsidiair een dusdanige voorlopige zorgregeling en voorlopige informatie- en consultatieregeling vast te stellen als Uw Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Dit alles op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw weigert aan uw beschikking mee te werken, tot een
maximum van€ 50.000,00.
Met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.[..]”
3.5.
De moeder voert tijdens de mondelinge behandeling verweer tegen de verzoeken van de vader en zij concludeert tot afwijzing daarvan.
In beide procedures
3.6.
Op de standpunten die de ouders hebben ingenomen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling nader worden ingegaan.

4.De beoordeling:

Bodemprocedure
4.1.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om weloverwogen te kunnen beslissen op de in de bodemprocedure ter beoordeling voorliggende verzoeken.
4.2.
De meest verstrekkende verzoeken die in deze procedure ter beoordeling voorliggen betreffen enerzijds het verzoek van de vader om de moeder, kort gezegd, te verbieden om met de minderjarige kinderen naar [woonplaats 2] te verhuizen en om haar te bevelen om met de minderjarige kinderen terug te verhuizen naar [woonplaats 1] en anderzijds het spiegelbeeldige zelfstandig verzoek van de moeder om haar, kort gezegd, alsnog vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige kinderen naar [woonplaats 2] te verhuizen. Gelet op de onderlinge samenhang tussen deze verzoeken, zal de rechtbank deze hierna gezamenlijk beoordelen.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van een ouder en het kind, een zodanige beslissing te nemen als de rechter in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Bij zijn beslissing dient de rechter alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, waaronder:
- de noodzaak tot verhuizen;
­ de mate waarin de verhuizing is voorbereid en doordacht;
­ de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de achterblijvende ouder te verzachten en/of te compenseren;
­ de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
­ de rechten van de achterblijvende ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving;
­ de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
­ de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin hij geworteld is in zijn omgeving of juist gewend is aan verhuizingen;
­ de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
4.4.
De rechtbank wijst erop dat bovenstaande opsomming niet is bedoeld als bepaling van criteria waaraan ieder afzonderlijk moet worden voldaan, maar dat voor de beoordeling een belangenafweging moet worden gemaakt met inachtneming van genoemde omstandigheden.
4.5.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling, gaat de rechtbank bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden die als zodanig niet in geschil zijn tussen partijen. De vader is sinds 2017 als rijksambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op grond van die aanstelling heeft de vader de afgelopen jaren als diplomaat overwegend in het buitenland verbleven, meest recent in [woonplaats 3] . De moeder woonde dan met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (alsook met de beide inmiddels meerjarige kinderen) in de echtelijke woning in [woonplaats 1] . Vanwege het verblijf van de vader in het buitenland was de moeder degene die in de regel voltijds de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] droeg. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een grote ontwikkelingsachterstand. [minderjarige 1] is 14 jaar maar hij heeft het ontwikkelingsniveau van een ongeveer vierjarige. Vermoed wordt dat hij zwaar autistisch is en hij kan alleen communiceren via afbeeldingen op een tablet. [minderjarige 1] gaat naar het speciaal onderwijs, te weten naar de [naam school 1] in [plaats] die gericht is op autisme. [minderjarige 2] gaat eveneens naar het speciaal onderwijs, te weten naar [naam school 2] in [woonplaats 1] . Medio september 2024 is [minderjarige 2] gediagnosticeerd met lymfeklierkanker. Zoals hiervoor al vermeld is de moeder medio september 2024 met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verhuisd vanuit de echtelijke woning in [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] .
4.6.
De rechtbank merkt allereerst op dat de moeder het recht heeft om haar verblijfplaats te kiezen en om elders een nieuw leven op te bouwen. Voor zover de moeder in dat geval echter wil dat de kinderen met haar meeverhuizen, dienen de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing te rechtvaardigen. Hierna zal worden beoordeeld of de beslissing van de moeder om met de kinderen te verhuizen van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] in het kader van een belangenafweging te rechtvaardigen valt.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder de noodzaak om van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. Als belangrijkste reden voor de verhuizing voert de moeder aan dat zij zich gedwongen zag om andere woonruimte te vinden voor haar en de minderjarige kinderen, omdat zij en de vader besloten hadden dat de echtelijke woning verkocht zou gaan worden en zij vreesde dat zij met de kinderen op straat zou komen te staan als de verkoop heel snel zou gaan. De rechtbank stelt echter vast dat de moeder haar stelling dat zij en de vader besloten hadden dat de woning verkocht zou gaan worden, niet nader heeft onderbouwd en dat de vader deze bovendien gemotiveerd heeft weersproken, in die zin dat hij zich op het standpunt stelt dat hij en de moeder weliswaar in eerste instantie hebben gesproken over de verkoop van de echtelijke woning als een van de mogelijkheden in het licht van de echtscheiding, maar dat zij daarover geen overeenstemming hebben bereikt. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de moeder ook niet heeft onderbouwd dat de echtelijke woning daadwerkelijk (al) in de verkoop stond op het moment dat zij de huurwoning in [woonplaats 2] heeft aanvaard. Tegen deze achtergrond volgt de rechtbank de moeder dan ook niet voor zover zij stelt dat zij zich gedwongen zag om andere woonruimte te zoeken vanwege een aanstaande verkoop van de woning op (zeer) korte termijn. Dit klemt temeer nu niet gebleken is dat de moeder – zo stelt de rechtbank vast – door middel van het verzoeken van voorlopige voorzieningen in kader van de echtscheidingsprocedure, heeft geprobeerd om te bewerkstelligen dat zij vooralsnog bij uitsluiting van de vader, met de kinderen in de echtelijke woning kan blijven wonen. Naar het oordeel van de rechtbank had dit op de weg van de moeder gelegen, indien en voor zover zij zou vrezen dat zij om wat voor reden dan ook op (zeer) korte termijn de echtelijke woning met de kinderen zou moeten verlaten. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de moeder wel genoodzaakt was om andere woonruimte te vinden voor haar en de kinderen omdat de echtelijke woning verkocht zou gaan worden, dan is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk was om in [woonplaats 1] dan wel in de omgeving van [woonplaats 1] geschikte woonruimte te vinden en dat zij geen andere optie zag dan de aangeboden woning in [woonplaats 2] te accepteren. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de door de moeder overgelegde inschrijvingen blijkt dat zij zich al begin mei 2024 heeft ingeschreven bij een landelijke verhuurder en bij woningcorporaties in de regio’s [regio 1] en [regio 2] en dat de moeder zich pas begin juli 2024 heeft ingeschreven bij de woningcorporaties in Limburg via Thuis In Limburg. Naar het oordeel van de rechtbank getuigt de volgorde van deze inschrijvingen er niet van dat het uitgangspunt van de moeder was dat zij primair op zoek was naar een woning in (de omgeving van) [woonplaats 1] .
Voor zover de moeder zich verder op het standpunt stelt dat zij vanwege de ziekte van [minderjarige 2] genoodzaakt was om te verhuizen naar [woonplaats 2] , volgt de rechtbank haar daarin niet. Daarbij overweegt de rechtbank allereerst dat gebleken is dat de ziekte waar [minderjarige 2] aan lijdt, pas bekend is geworden nadat de moeder al besloten had om met hem en [minderjarige 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen. In zoverre kan de moeder haar beslissing om te gaan verhuizen naar [woonplaats 2] , niet (mede) gestoeld hebben op de ziekte van [minderjarige 2] . Voor zover de moeder zich op het standpunt stelt dat het desondanks noodzakelijk is dat zij nu met de minderjarige kinderen in [woonplaats 2] blijft wonen omdat [minderjarige 2] dan zo dicht als mogelijk woont bij de ziekenhuizen waar hij behandeld wordt, volgt de rechtbank de moeder daarin eveneens niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat gebleken is dat de intensieve behandeling die [minderjarige 2] in het Prinses Máxima Centrum in Utrecht ondergaat, naar verwachting begin januari 2025 zal zijn afgerond, waarna hij overgaat naar de zogenaamde onderhoudsfase. In die fase hoeft [minderjarige 2] dan in beginsel alleen nog maar gemiddeld een keer per maand een bezoek te brengen aan een regulier streekziekenhuis. Gelet op deze (positieve) ontwikkeling ziet de rechtbank geen noodzaak waarom [minderjarige 2] (en de moeder) in de buurt van het Prinses Máxima Centrum in Utrecht zouden moeten wonen dan wel in de buurt van ziekenhuis De Gelderse Vallei in Ede. Daarbij overweegt de rechtbank dat het laatstgenoemde ziekenhuis een streekziekenhuis betreft en dat gesteld noch gebleken is dat [minderjarige 2] in het kader van de onderhoudsfase niet naar een ziekenhuis (in de buurt van) [woonplaats 1] kan gaan. Ervan uitgaande dat [minderjarige 2] zal terugverhuizen naar [woonplaats 1] , is in dat geval – anders dan de moeder stelt – geen sprake van meer reistijd ten opzichte van de situatie dat hij in [woonplaats 2] blijft wonen.
4.8.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verhuizing bovendien onvoldoende is voorbereid en doordacht door de moeder.
Daarbij overweegt de rechtbank allereerst dat niet in geschil is dat de moeder met de minderjarige kinderen naar [woonplaats 2] is verhuisd, zonder dat de moeder voor deze verhuizing toestemming van de vader had gekregen, dan wel vervangende toestemming van de rechter had gekregen, terwijl zij naar eigen zeggen wist dat zij die toestemming wel nodig had. De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank hierdoor eigenmachtig en in strijd met het uitgangspunt van gezamenlijke gezagsuitoefening gehandeld en daarmee de belangen van de minderjarige kinderen en de vader veronachtzaamd. De moeder heeft daarmee de vader, en in zekere zin nu ook de rechtbank, voor een voldongen feit geplaatst. Dit klemt temeer nu de moeder en de vader in aanloop naar de verhuizing al verwikkeld waren in een echtscheidingsprocedure, in welk kader het evident is dat er tussen hen nog afspraken gemaakt moeten worden met betrekking tot kwesties die het gezamenlijk gezag van de ouders over de kinderen raken – waaronder de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling – en waarbij de moeder evenals nu werd bijgestaan door een advocaat. De niet nader onderbouwde stelling van de moeder dat haar toenmalige advocaat heeft verzuimd om namens de moeder (juridische) stappen te ondernemen met als doel om de benodigde toestemming – van de vader dan wel in rechte – voor de verhuizing te verkrijgen, doet aan dit oordeel niet af. Het had dan ook op de weg van de moeder gelegen om te wachten met de daadwerkelijke verhuizing tot het moment dat zij alsnog toestemming van de vader dan wel vervangende toestemming van de rechtbank had gekregen. Nu de moeder dit heeft nagelaten, komt dit voor haar rekening en risico.
Het oordeel van de rechtbank dat de verhuizing onvoldoende is doordacht en voorbereid door de moeder, vindt verder steun in het gegeven dat de moeder er niet op voorhand voor heeft gezorgd dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanaf het moment dat zij met de moeder naar [woonplaats 2] verhuisden terecht zouden kunnen op een school voor speciaal onderwijs (VSO) in de buurt en dat voor hun in de buurt passende hulpverlening was geregeld. Dit had wel op de weg van de moeder gelegen, hetgeen temeer klemt nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn die kampen met dusdanig forse kindeigen problematiek dat de moeder zich vooraleerst had moeten afvragen of het wel in hun belang zou zijn om weg te gaan uit hun vertrouwde omgeving en weg te gaan van de zorgverleners die vanaf hun geboorte bij hen betrokken waren. Voor zover de moeder zich verder op het standpunt stelt dat het hulpaanbod van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in [woonplaats 2] uitgebreider en dichterbij haar woning is dan in [woonplaats 1] en dat zij in [woonplaats 2] – in tegenstelling tot in [woonplaats 1] – een sociaal en steunend netwerk heeft, volgt de rechtbank de moeder daarin niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat de moeder haar standpunt niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader had dit wel op de weg van de moeder gelegen. De vader stelt in dat verband namelijk onweersproken dat er vaste (medisch) specialisten in de nabije omgeving zijn die het gezin al jaren begeleiden en dat sprake is van langdurige en blijvende betrokkenheid van zorgverleners die de kinderen heel goed kennen. Daarnaast stelt de vader onweersproken dat de moeder in Nederland alleen een binding met [woonplaats 1] heeft doordat zij ongeveer 25 jaar geleden vanuit Italië bij de vader in [woonplaats 1] is gaan wonen en dat zij in ieder geval tot aan het moment van de verhuizing, geen kennissen, familie (behalve een nicht) of vriendin in [woonplaats 2] had. Voor zover de moeder haar binding met [woonplaats 2] stoelt op het gegeven dat de twee oudste kinderen ook in (de buurt van) [woonplaats 2] wonen, gaat de rechtbank daaraan voorbij nu niet in geschil is dat zij de facto met de moeder zijn meeverhuisd.
4.9.
De vader heeft onweersproken gesteld dat hij al ruim 31 jaar in [woonplaats 1] woont. Gelet daarop volgt de rechtbank de vader voor zover hij zich op het standpunt stelt dat hij geworteld is in de (regio) [woonplaats 1] en dat hij daar wil blijven wonen en daar na de echtscheiding samen met de moeder wil zorgen voor de kinderen, die daar ook geworteld zijn. Het gegeven dat de vader de afgelopen jaren vanwege zijn werk als diplomaat veel in het buitenland heeft verbleven, doet daaraan niet af.
4.10.
Al het vorenstaande in aanmerking nemend en de belangen en omstandigheden van de moeder, de vader en de minderjarige kinderen tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het zelfstandig verzoek van de moeder onder I. om haar (alsnog) vervangende toestemming te verlenen met de minderjarige kinderen naar [woonplaats 2] te verhuizen, moet worden afgewezen. Deze beslissing betekent dat de moeder met de minderjarige kinderen zal moeten terugverhuizen naar de echtelijke woning in [woonplaats 1] . De rechtbank zal daarom het primaire verzoek van de vader om de moeder te bevelen om met de minderjarigen terug te verhuizen naar de echtelijke woning in [woonplaats 1] , toewijzen op de wijze als hierna onder de beslissing vermeld. De rechtbank zal de moeder daarbij in redelijkheid een maand de tijd geven vanaf het moment van betekening van de onderhavige beschikking aan de moeder.
4.11.
Voor zover de vader daarbij verzoekt om – zo begrijpt de rechtbank – de moeder te verbieden om met de minderjarige kinderen te verhuizen naar [woonplaats 2] , wijst de rechtbank dit verzoek van de vader af. Daarbij overweegt de rechtbank dat vaststaat dat de moeder zonder voorafgaande toestemming van de vader, dan wel vervangende toestemming van de rechtbank, al feitelijk met de minderjarige kinderen naar [woonplaats 2] is verhuisd, zodat een verbod ter zake geen doel (meer) dient.
4.12.
Voor zover de vader verder verzoekt om te bepalen dat – kort gezegd – de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben in het geval de moeder geen gehoor zou geven aan het bevel om terug te verhuizen, wijst de rechtbank ook dit verzoek van de vader af. Daarbij overweegt de rechtbank dat indien en voor zover in de onderhavige procedure op grond van de algemeen geldende regeling (‘lex generalis’) van artikel 1:253a BW een beslissing gegeven zou worden met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, daarmee de bijzondere regeling (‘lex specialis’) van artikel 827 lid 1 Rv met betrekking tot het doen van een nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure ten aanzien van de hoofdverblijfplaats zou worden doorkruist. Een dergelijke doorkruising is naar het oordeel van de rechtbank niet toegestaan, omdat voorkomen moet worden dat er tegenstrijdige beslissingen (kunnen) worden genomen. Daarbij kan de rechtbank in de echtscheidingsprocedure de daar ter beoordeling voorliggende verzoeken in samenhang beoordelen.
4.13.
Nu het zelfstandig verzoek van de moeder onder I. wordt afgewezen en zij met de kinderen zal moeten terugverhuizen naar [woonplaats 1] , liggen de zelfstandige verzoeken van de moeder onder II., III. en IV voor afwijzing gereed. De beide laatstgenoemde verzoeken zijn immers gebaseerd op het uitgangspunt dat de moeder met de minderjarige kinderen in [woonplaats 2] kan blijven wonen.
4.14.
De rechtbank ziet in het handelen van de moeder tot nu toe grond om als prikkel tot nakoming een dwangsom – zoals door de vader is verzocht en door de moeder overigens niet is weersproken – aan het bevel tot terugverhuizing te verbinden, met dien verstande dat de dwangsom zal worden opgelegd voor iedere dag of dagdeel dat de moeder nalaat mee te werken aan die veroordeling na betekening van de onderhavige beschikking aan de moeder.
4.15.
De rechtbank ziet aanleiding om de beslissing ten aanzien van de terugverhuizing van de moeder met de minderjarige kinderen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals de vader verzoekt. In het geval deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard en hoger beroep tegen deze beschikking wordt ingesteld, zou dat immers betekenen dat de beslissing zou worden geschorst. De rechtbank acht dit niet in het belang van de minderjarige kinderen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de minderjarige kinderen erbij gebaat zijn dat zij zo snel als mogelijk weer zullen gaan wonen en naar school kunnen gaan in hun vertrouwde omgeving in [woonplaats 1] . Verder moet naar het oordeel van de rechtbank voorkomen worden dat de huidige situatie zich door het instellen van een rechtsmiddel aan de zijde van de moeder zal bestendigen en de bestendigheid van de situatie vervolgens een doorslaggevende rol zal spelen bij de beslissing in hoger beroep.
4.16.
Tot slot overweegt de rechtbank in het belang van de kinderen nog het volgende. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat de onderlinge verstandhouding tussen de ouders in het licht van de echtscheiding inmiddels zodanig verstoord is geraakt dat zij niet goed (meer) met elkaar kunnen communiceren en dat er sprake is van een gebrek aan wederzijds vertrouwen. Daarbij is evident dat de verhuizing van de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [woonplaats 2] escalerend heeft gewerkt. Het gevolg hiervan is dat de ouders momenteel onvoldoende in staat zijn om zaken aangaande kinderen in onderling overleg af te stemmen. De rechtbank acht deze situatie geenszins in het belang van de kinderen en verwacht dan ook van partijen dat zij – als ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en niet als ex-partners – alles in het werk zullen stellen om hierin verbetering te brengen, zo nodig met professionele hulp en ondersteuning. Dit zijn zij verplicht aan hun kinderen.
Voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv
4.17.
Gelet op de beslissing in de bodemprocedure, heeft de vader naar het oordeel van de rechtbank geen belang (meer) bij hetgeen hij verzoekt in de voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv. De verzoeken van de vader in de laatstgenoemde procedure zullen dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten in beide procedures
4.18.
Gelet op het familierechtelijke karakter van de beide onderhavige procedures zullen de proceskosten op grond van artikel 237 Rv worden gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.Beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van de bodemprocedure
5.1.
bepaalt dat de moeder met de minderjarige [minderjarige 1] en de minderjarige [minderjarige 2] binnen een maand na betekening van deze beschikking dient te zijn terugverhuisd naar de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] , onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat de moeder hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,00;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv
5.5.
wijst de verzochte voorzieningen af;
5.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, (kinder)rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 14 januari 2025.
OSK
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.