In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 april 2025 een beschikking gegeven over de instelling van mentorschap op verzoek van een medezuster en huisoverste van een kloostergemeenschap. De verzoekster, geboren in 1978, woont in het Moederhuis van de Congregatie van de Karmelietessen van het Goddelijke Hart van Jezus, waar de betrokkene, geboren in 1937, ook verblijft. De verzoekster vraagt om mentorschap voor de betrokkene, omdat haar familie, bestaande uit een broer en zus, op hoge leeftijd zijn en ver weg wonen, waardoor zij niet in staat zijn om deze taak op zich te nemen. De betrokkene heeft verzorging nodig en er moeten belangrijke keuzes gemaakt worden, zoals medische behandelingen.
De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling op 24 maart 2025 de betrokkene geïnformeerd over de inhoud van het mentorschap en haar gevraagd of zij akkoord gaat met de benoeming van de verzoekster als haar mentor. De betrokkene heeft instemmend gereageerd. De kantonrechter heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld op basis van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, die bepalen dat een mentorschap kan worden ingesteld indien de betrokkene niet in staat is om zijn belangen zelf waar te nemen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de congregatie waar de betrokkene verblijft, de verzoekster machtigt om het verzoek in te dienen. Ondanks dat de wet bepaalde beperkingen oplegt aan de benoeming van een mentor vanuit de zorginstelling, heeft de kantonrechter in dit geval geen bezwaren gezien tegen de benoeming van de verzoekster, gezien de uitzonderlijke omstandigheden binnen de kloostergemeenschap. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen en het mentorschap ingesteld met ingang van 16 april 2025, waarbij de verzoekster als mentor is benoemd.