zaaknummer: ROE 23 / 1884
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen
[eiser 1]en
[eiser 2], wonende te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. R. van der Donk),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder (gemachtigden: [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] ).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[derde-partij 1](vergunninghoudster) en de vennootschap
[derde-partij 2]
gemachtigden: mr. T.H.J.M. Linssen en mr. E.H.E.J Wijnen.
Bij besluit van 17 juli 2023 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verrichten van bouwwerkzaamheden en het exploiteren van een inrichting.
Op 9 augustus 2023 hebben eisers beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Op 25 augustus 2023 heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Op 27 maart 2024 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 25 februari 2025 en 13 maart 2025 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 maart 2025, tegelijkertijd met de beroepen in de zaken 23/1717 en 24 /3406 (over beslissingen van verweerder op aanvragen van [eiser 1] om handhavend tegen activiteiten van vergunninghoudster op te treden). Eisers en hun gemachtigde waren daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster en [derde-partij 2] is [gemachtigde 4] verschenen en hun gemachtigden en [gemachtigde 5] (van [bedrijfsnaam] ).
Ter zitting hebben eisers een rapport van 2 augustus 2024 ingediend, dat eerder al was ingediend in de beroepsprocedure in de zaak 24/3406.
Overwegingen
1. Vergunninghoudster exploiteert op het perceel [adres 1] te [plaats 1] een bedrijf dat zich toelegt op de productie van eieren (hierna: inrichting). In dat kader worden ter plaatse ongeveer 135.000 legkippen bedrijfsmatig gehouden. [derde-partij 2] heeft de eigendom van het perceel [adres 1] . Eisers zijn eigenaren van, en wonen op, het perceel [adres 2] te [plaats 2] , in de directe nabijheid van de noordgrens van de inrichting.
2. De percelen [adres 1] en [adres 2] worden van elkaar gescheiden door een openbare weg, de Zandstraat, die in beide richtingen openstaat voor alle soorten motorvoertuigen, waaronder vrachtwagens die de inrichting bezoeken en verlaten. In de omgeving van de inrichting zijn ook andere bedrijven gevestigd, waaronder een paardenhouderij direct ten oosten van het perceel [adres 2] . Van de Zandstraat naar de Rijksweg Noord loopt langs de westelijke grens van de inrichting een pad. Het pad is in 2024 van de Zandstraat tot de meest zuidelijke grens van de inrichting verhard. Het resterende deel van het pad is onverhard.
3. De inrichting kan op twee manieren worden bereikt; (i) via een poort die zich bevindt aan de Zandstraat, aan de noordelijke zijde van het perceel [adres 1] en schuin tegenover de voorgevel van het pand [adres 2] (hierna: toegangspoort), en (ii) via het verharde deel van het pad naar de zuidelijke zijde van het perceel [adres 1] .
4. Voor het exploiteren van de inrichting zijn op 3 december 2007, 2 februari 2009,
22 oktober 2014 en 19 juli 2018 vergunningen verleend aan de toenmalige drijver van de inrichting. Vergunninghoudster heeft de exploitatie van de inrichting in 2020 overgenomen. Toen mochten ter plaatse in totaal 137.525 legkippen, verdeeld over vier stallen op kooi- en volièrehuisvesting, worden gehouden.
5. Per formulier gedateerd 12 november 2021 (hierna: aanvraag) heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning, als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) aangevraagd voor de activiteiten bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a) en milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e). De aanvraag voor de activiteit bouwen ziet op het realiseren van een koude scharrelruimte (bij de stallen 2 en 3) en een nieuwe brandwand.
6. De aanvraag voor de activiteit milieu heeft betrekking op de vermindering van de dieraantallen (van 137.525 naar 134.900) en het wijzigen van het huisvestingsysteem. In concreto heeft de beoogde wijziging betrekking op 50.975 dieren. Vergunninghoudster wil:
a. het huisvestingssysteem voor stal 3 veranderen ten behoeve van 44.000 legkippen;
b. in de stallen 1, 2 en 4 capaciteit voor 6.975 extra legkippen mogelijk maken;
c. overdekte uitlopen aan twee stallen (stallen 2 en 3) toevoegen;
d. de legkippen herverdelen over de verschillende stallen, waarbij ook emissiereducerende technieken worden toegevoegd bij de stallen 1, 2 en 3;
e. enige inrichtingselementen zoals voersilo’s verplaatsen naar de achterzijde van stal 3; en
f. de kadaveraanbiedlocatie verplaatsen naar de zuidzijde van het perceel [adres 1] .
7. Verweerder heeft de aanvraag, voor zover deze ziet op de activiteit milieu, aangemerkt als aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Gelet hierop strekt de aanvraag tot verlening van een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, omgevingsvergunning.
8. Verweerder heeft de beslissing op de aanvraag voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dat kader heeft verweerder een ontwerpbesluit, met diverse hierop betrekking hebbende stukken, van 16 maart 2023 tot en met 28 april 2023 ter inzage gelegd. Op 19 april 2023 hebben eisers zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren gebracht.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarmee heeft verweerder toestemming gegeven voor het verrichten van de activiteiten die in rechtsoverweging 6 zijn opgesomd.
10. Eisers hebben geen gronden aangevoerd tegen voor het verrichten van bouwwerkzaamheden (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo). Daarom valt dit onderdeel van het bestreden besluit buiten de omvang van het geding.
11. Eisers hebben wel gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit voor het veranderen van de inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). Zij vinden dat hun woongenot door de huidige en de beoogde exploitatie van de inrichting onevenredig wordt aangetast. In dit kader klagen eisers met name over geluid, geur en de uitstoot van fijnstof.
12. Eisers betogen - kort weergegeven - dat (a) verweerder ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) heeft laten opstellen alvorens op de aanvraag te beslissen, (b) het bestreden besluit te veel geluid op de gevel van het pand [adres 2] toelaat, (c) het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid (d) ten aanzien van het (geluid van het) laden en lossen onvoldoende waarborgen in het bestreden besluit zijn opgenomen, (e) het geluid van het maaien van gras en het afspelen van muziek (onvoldoende) is meegenomen en (f) aan het bestreden besluit onvoldoende voorschriften zijn verbonden.
13. Eisers willen dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, het bestreden besluit vernietigt en verweerder veroordeelt tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten. Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting leidt de rechtbank af dat de proceskosten, volgens eisers, bestaan uit kosten wegens het zich laten bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent (artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en wegens het laten opstellen van een rapport door een deskundige (artikel 1, onderdeel b, van het Bpb). Laatstbedoeld verzoek ziet op een rapport van 2 augustus 2024 (zie rechtsoverweging 37 van deze uitspraak) dat eisers ter zitting hebben ingediend, dat eerder al was ingediend in de beroepsprocedure in de zaak 24/3406.
14. Per 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Met ingang van dezelfde datum is de Wabo vervallen. Toch moet het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de Wabo, zoals die voor 1 januari 2024 gold, aangezien de aanvraag vóór 1 januari 2024 door verweerder is ontvangen. Dit vloeit voort uit artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Beoordeling van de beroepsgronden
15. Het bestreden besluit voorziet in de toestemming van verweerder voor het verrichten van fysieke activiteiten, namelijk het beroepsmatig houden van 134.900 legkippen en de werkzaamheden die nodig zijn voor het verzamelen en afvoeren van de eieren van deze kippen. Verweerder heeft dus, anders dan eisers lijken te veronderstellen, geen vergunning verleend voor het produceren van geluid, geur en/of fijnstof. De in het bestreden besluit genoemde geluids-, geur- en fijnstofnormen vormen slechts de grenzen waarbinnen de door verweerder vergunde fysieke activiteit moet plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor de vergunning van 3 februari 2009. De aan die vergunning verbonden voorschriften mogen niet worden aangemerkt als toestemmingen voor het produceren van geluid, geur en/of fijnstof.
16. In het kader van de vergunningaanvraag is onderzoek gedaan naar het geluid dat wordt veroorzaakt door de exploitatie van de inrichting. Dit onderzoek is verricht door
[naam 1] en [naam 2] , beide werkzaam bij M&A Omgeving B.V. De onderzoekers hebben hun bevindingen en conclusies neergelegd in het rapport van
11 augustus 2022 (hierna: M&A-rapport).
17. Het M&A-rapport ligt (onder andere) ten grondslag aan de keuze om voor incidentele bedrijfssituaties op de gevel van het pand [adres 2] , op een hoogte van 1,5 meter, een hogere geluidsbelasting van 75 dB (A), 65 dB(A) en 64 dB(A) toe te staan, voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In zoverre verwijst de rechtbank naar paragraaf 6 van het bestreden besluit, met het opschrift ‘voorschriften’, kopje ‘geluid’, subkopje ‘incidentele bedrijfssituatie 1 (laden van legkippen)’, onderdeel 7 (bladzijde 22).
18. Mede op basis van het M&A-rapport beschouwt verweerder de activiteiten als geluidsbronnen van de inrichting: het rapen van eieren, het afvoeren (laden) van eieren, het laden en lossen van legkippen, het lossen van voer voor de aanwezige legkippen, het afvoeren van mest dat door de aanwezige legkippen wordt geproduceerd en het ventileren van de stallen.
Heeft verweerder ten onrechte geen MER laten opstellen?
19. Eisers betogen (in de punten 11 tot en met 28 van het aanvullend beroepschrift) dat verweerder een MER had moeten laten opstellen alvorens op de aanvraag te beslissen. Daartoe voeren zij, kort gezegd, aan dat de aangevraagde wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In dit kader stellen eisers allereerst dat de door vergunninghoudster voorgestane exploitatie zal leiden tot toename van geuroverlast en fijnstof. Verder wijzen zij op een advies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) van 17 december 2021, waarin wordt aangedrongen op strengere maatregelen ter beteugeling van de overlast voor omwonenden.
20. Verweerder meent dat het geen MER hoefde te laten opstellen. Hij stelt dat de door vergunninghoudster voorgestane exploitatie zal leiden tot afname van geuroverlast en uitstoot van fijnstof. Het advies van de GGD is volgens verweerder niet bindend. Ter onderbouwing van die stelling wijst verweerder op zijn besluit van 4 november 2021 met de conclusie dat geen MER nodig is om op de aanvraag te mogen beslissen (hierna: MER-beoordelingsbesluit).
21. Met name tijdens de zitting is duidelijk geworden dat het meningsverschil tussen partijen zich toespitst op de gegevens die in het MER-beoordelingsbesluit zijn opgenomen. Eisers vinden dat verweerder de in de vergunning van 3 november 2009 genoemde normen voor geur en fijnstof tot uitgangspunt had moeten nemen. Verweerder is echter uitgegaan van de feitelijk bestaande toestand – binnen de grenzen van wat bij de vergunning van
3 november 2009 is toegestaan – op 4 november 2021.
22. Partijen zijn het erover eens – en de rechtbank constateert – dat moet worden beoordeeld of voor de in geding zijnde activiteit een MER noodzakelijk was. Daartoe verwijst de rechtbank naar artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage en onderdeel D14 van de bijlage bij dit besluit. Verder staat buiten twijfel dat verweerder procedureel juist heeft gehandeld door het (laten) opstellen van een zogeheten ‘mer-aanmeldnotitie’ en het nemen van een beslissing op basis van deze notitie.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder correct heeft gehandeld door uit te gaan van de feitelijke toestand op 4 november 2021, binnen de grenzen van wat bij de vergunning van 3 november 2009 was toegestaan. Daartoe wijst de rechtbank allereerst op rechtsoverweging 16 van deze uitspraak; een aan een omgevingsvergunning verbonden voorschrift behelst geen toestemming voor, maar slechts een begrenzing van, een activiteit.
24. Verder constateert de rechtbank dat de formulering van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm niet noodzaakt tot een benadering
ex tuncbij de beantwoording van de vraag of een MER nodig is. Die constatering noodzaakt, naar het oordeel van de rechtbank, tot het oordeel dat verweerder bij de beantwoording van de ‘MER-vraag’ moet kiezen voor een benadering
ex nunc, zijnde de hoofdregel voor bestuursorganen bij het nemen van besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank voelt zich in dezen gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 15 maart 2017over uitgangspunten die moeten worden gehanteerd bij beantwoording van de vraag of de vaststelling van een bestemmingsplan gepaard moet gaan met het laten opstellen van een MER.
25. Op basis van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beantwoording van de ‘MER-vraag’ niet mocht uitgaan van de normen die verweerder(s rechtsvoorganger) op 3 februari 2009 had vastgesteld, maar moest uitgaan van de feitelijke situatie op 4 november 2021.
26. Vervolgens constateert de rechtbank dat eisers geen kritiek hebben geleverd op de juistheid van de cijfers die in het MER-beoordelingsbesluit zijn opgenomen. In het verlengde hiervan signaleert de rechtbank dat die cijfers worden geschraagd door het rapport van [gemachtigde 5] , werkzaam bij [bedrijfsnaam] , gedateerd 12 november 2021.
27. Om die reden gaat de rechtbank uit van de feitelijke gegevens over geur en fijnstof die in het MER-beoordelingsbesluit zijn opgenomen. Op basis daarvan concludeert de rechtbank dat de bij het bestreden besluit vergunde wijzigingen zullen leiden tot afname van geur en fijnstof voor eisers. De geurbelasting zal afnemen van 27,1 ou/m³ naar 25,9 ou/m³. Het jaargemiddelde van de concentratie van fijnstof zal dalen van 29,77 (voorgevel links) en 30,42 (voorgevel rechts) naar 28,92 (voorgevel links) en 29,72 (voorgevel rechts).
28. Nu realisering van de door vergunninghoudster gewenste wijziging zal leiden tot een verbetering van de milieusituatie voor eisers, wat betreft geur en luchtkwaliteit (fijnstof), kunnen de door de GGD op 17 december 2021 gedane aanbevelingen niet leiden tot de conclusie dat verweerder een MER had moeten laten verrichten. Voor een MER kan immers slechts een geldige reden bestaan indien de beoogde wijziging zal leiden tot belangrijke nadelige gevolgen van het milieu, en die situatie doet zich hier niet voor.
29.De beroepsgrond slaagt niet.
Laat het bestreden besluit te veel geluid op de gevel van het pand [adres 2] toe?
30. Eisers betogen (in de punten 29 tot en met 35 van het aanvullend beroepschrift) dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom op de gevel van het pand [adres 2] incidenteel een geluidsbelasting van 75 dB(A) in de dagperiode is toegestaan, terwijl in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening sterk wordt aanbevolen dat het maximale geluidsniveau dat van 70 dB(A) in de dagperiode niet overschrijdt.
31. Verweerder meent dat een incidentele geluidsbelasting van 75 dB(A) in dit geval aanvaardbaar is. Hij stelt (op bladzijde 48 van het bestreden besluit), kort gezegd, dat het gaat om een relatief beperkte overschrijding voor een beperkt aantal dagen van het jaar. Hiermee is aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
32. Uit de gedingstukken en de verklaringen van partijen tijdens de zitting leidt de rechtbank af dat het eisers uitsluitend gaat om de in rechtsoverweging 18 van deze uitspraak bedoelde hogere geluidsnorm in de dagperiode.
33. Bij het accepteren van normen die niet passen binnen de grenzen van het gemeentelijk akoestisch beleid beschikt verweerder over beleidsruimte. De rechtbank moet het gebruik van die ruimte terughoudend toetsen, zeker nu eisers hebben volstaan met het algemene standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel.
34. De rechtbank constateert dat verweerder diens in rechtsoverweging 20 van deze uitspraak omschreven keuze heeft onderbouwd. Die onderbouwing is niet heel uitgebreid, maar naar het oordeel van de rechtbank toch voldoende. Verweerder heeft zich namelijk rekenschap gegeven van het feit dat eisers recht hebben op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Binnen dit kader moet met name de opmerking over het beperkt aantal overschrijdingen per kalenderjaar worden gesitueerd.
35.De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit (vanwege het M&A-rapport) onzorgvuldig voorbereid?
36. Uit de punten 33 en 34 van het aanvullend beroepschrift kan worden afgeleid dat het bestreden besluit volgens eisers onzorgvuldig is voorbereid, vanwege fouten in het M&A-rapport. Eisers hebben in het beroepschrift kritiek op de in het M&A-rapport gehanteerde meethoogtes van 1,5 meter en 5 meter op de gevel van hun woning, de locatie van het vullen van de voersilo en de hoogte van de open gevel-uitloop. Deze kritiek hebben eisers ook reeds opgenomen in een document gedateerd 26 april 2023 met zienswijzen (als bedoeld in artikel 3:15, eerste lid, van de Awb) over de ontwerpvergunning. Daarnaast hebben eisers separaat een rapport van 2 augustus 2024 dat is opgesteld door [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij Econsultancy (hierna: second-opinion), in deze procedure ingebracht waarin kritiek wordt geuit op het M&A-rapport.
37. Op de in het beroepschrift vermelde (vermeende) fouten in het M&A-rapport is in het verweerschrift (bladzijdes 5, 6 en 7) gereageerd zijdens verweerder. Op 22 mei 2023 heeft [gemachtigde 5] ( [bedrijfsnaam] ) schriftelijk op de zienswijzen gereageerd, onder verwijzing naar een rapport van [naam 2] (M-tech) van 17 mei 2023. Op
24 februari 2025 heeft [naam 1] (M&A Omgeving) schriftelijk op de second-opinion gereageerd.
38. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de opmerkingen van eisers in het beroepschrift geen afbreuk doen aan de bewijskracht van het M&A-rapport. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder heeft mogen aannemen dat door de opstellers van het M&A-rapport, [naam 1] en [naam 2] adequaat onderzoek is gedaan naar de geluidssituatie op en rond het perceel [adres 1] en het perceel [adres 2] . Het procesdossier geeft namelijk geen aanwijzingen voor het gerechtvaardigde vermoeden dat deze onderzoekers niet terzake kundig en/of wel vooringenomen zijn, en evenmin voor de plausibele veronderstelling dat het onderzoek op een ondeugdelijke wijze is verricht.
39. In het verweerschrift en de reactie van 22 mei 2023 is uitdrukkelijk en - naar het oordeel van de rechtbank - adequaat gereageerd op eisers kritiek op de in het M&A-rapport gehanteerde meethoogtes 1,5 meter en 5 meter, de locatie van het vullen van de voersilo en de hoogte van de open gevel uitloop. De rechtbank licht dat hieronder toe.
40. Volgens eisers moet bij hun woning een waarnemingshoogte van de berekende geluidsniveaus worden aangehouden van 1,5 meter omdat dit een bungalow betreft. Volgens verweerder is wel op de juiste hoogte gemeten, maar is sprake van een verschrijving. Desondanks is dit niet aangepast naar aanleiding van de zienswijzen. Verweerder stelt dat met de juiste waarnemingshoogte van 1,5 meter voor de woning van eisers is gerekend. Per abuis is dit verkeerd vermeld boven tabel 5.1 van het M&A-rapport. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat sprake is van een verschrijving en is in het M&A-rapport wel met de juiste hoogte, namelijk 1,5 meter, gerekend. Eisers hebben niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit niet het geval zou zijn.
41. Volgens eisers is sprake van een andere vullocatie voor het voer bij het akoestisch onderzoek dan de eerder vergunde locatie, waar ook feitelijk het vullen plaatsvindt. Eisers stellen daarom dat de coördinaten die zijn gebruikt om de geluidsbelasting van het vullen van de voersilo te bepalen, niet juist zijn geweest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de aanvraag de beoordeling van de geluidsbelasting van het vullen van de voersilo volledig en op de juiste locatie is beoordeeld. Verweerder wijst er daarbij op dat de dieselmotor op de vrachtwagen de relevante geluidsbron betreft en dat het losmechanisme van een bulkwagen wordt aangedreven door de dieselmotor die zich achter de cabine bevindt. In het M&A-rapport is daarom uitgegaan van de situatie dat de vrachtwagen voorwaarts tot naast stal 1 wordt gereden, gezien vanaf de weg/inrit aan de Zandstraat en dat de geluidbron voor het bulken van voer naast stal 1 circa 16 meter verder naar achteren ligt dan het vulpunt. Daardoor gaat er zo min mogelijk geluid richting de woning van eisers. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen eisers aanvoeren niet blijkt dat het bulken van voer niet op de in het M&A-rapport beoordeelde plek kan of zal gaan plaatsvinden. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun standpunt dat op dit punt van een onjuiste of onvolledige beoordeling is uitgegaan.
42. Eisers stellen dat de hoogte van de open gevel uitloop niet volledig is meegenomen in het akoestisch onderzoek. De open gevel uitloop is volgens het akoestisch onderzoek op 0,10 meter hoogte gesitueerd, maar eisers wijzen er op dat sprake is van twee verdiepingen aan uitloop. Verweerder heeft er op gewezen dat uit het rapport van 17 mei 2023 in opdracht van [bedrijfsnaam] door M-tech Nederland blijkt dat 0,10 meter de hoogte is van de onderzijde van de opening van de open gevel ten opzichte van het maaiveld en daarin is meegenomen dat de hoogte van de opening daarboven verschillend is per stal. De rechtbank ziet hierin geen grond voor het oordeel dat de open gevel uitloop niet volledig zou zijn meegenomen.
43. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat het M&A-rapport qua wijze van totstandkoming en inhoud geen (wezenlijke) gebreken vertoont.
44. De second-opinion van eisers vormt voor de rechtbank eveneens geen reden om het zojuist geformuleerde bewijsvermoeden te verlaten. Het is namelijk – gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, bezien in samenhang met artikel 8:32a van de Awb – niet voldoende om een rapport met kritische kanttekeningen over een deskundigenadvies in het geding te brengen, zonder duidelijk aan te geven welke kanttekeningen hebben te gelden als gronden ter onderbouwing van het verzoek tot vernietiging van het bestreden besluit. Er is geen koppeling gemaakt tussen de punten die in de second-opinion naar voren worden gebracht en de aangevoerde beroepsgronden (met uitzondering van het punt over de locatie van het vullen van de voersilo, dat hierboven reeds besproken is en het punt over het grasmaaien, dat hieronder nog aan bod zal komen).
45. In aansluiting op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers niet zijn geslaagd in de op hun schouders rustende last tot het leveren van tegenbewijs.
46. De beroepsgrond slaagt niet.
47. Eisers betogen (in punten 36 tot en met 40 van het aanvullend beroepschrift) dat in het bestreden besluit niet is aangegeven dat het laden en lossen van de legkippen alleen aan de zuidelijke kant van de inrichting mag plaatsvinden, terwijl daar wel vanuit wordt gegaan, en dat dit onvoldoende waarborg biedt. Eisers stellen verder (in punten 41 tot en met 45 van het aanvullend beroepschrift) dat in het bestreden besluit (op pagina 24) staat opgenomen dat het maximale geluidsniveau niet van toepassing is, voor zover het gaat om laad- en losactiviteiten tussen 07:00 en 19:00. Verweerder heeft volgens eisers onvoldoende gemotiveerd waarom voor laad- en losactiviteiten een uitzondering mag worden gemaakt.
48. Verweerder stelt dat op de inrichtingstekening met nummer [nummer] die (als bijlage) een onderdeel van het bestreden besluit vormt (hierna: inrichtingstekening), het laden en lossen van legkippen aan de zuidelijke kant van de inrichting staat ingetekend. Dit biedt naar het oordeel van verweerder voldoende waarborg om hier eventueel op te kunnen handhaven. Bovendien is het door de verbouwingen thans feitelijk niet (meer) mogelijk om de legkippen, zoals eerder wel mogelijk was, aan de noordelijke zijde van de inrichting te laden en te lossen. Ter zake het maximale geluidsniveau voor laad- en losactiviteiten verwijst verweerder naar artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Abm)
49. De rechtbank is van oordeel dat het op basis van de inrichtingstekening, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, volstrekt duidelijk is op welke locatie het laden en lossen van de legkippen dient plaats te vinden. Dit is aan de zuidelijke kant van de inrichting. In zoverre is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. Ten aanzien van het maximale geluidsniveau voor het laden en lossen geldt dat het voorschrift is overgenomen uit artikel 2.17, vijfde lid, sub c, van het Abm, waardoor een andere toelichting hierop vanuit verweerder niet nodig was.
50. De beroepsgrond slaagt niet.
Het afspelen van muziek en het maaien van gras
51. Eisers betogen dat ook het afspelen van muziek op het perceel [adres 1] moet worden toegerekend aan de inrichting en dus had moeten worden meegenomen in het akoestisch onderzoek. Ter zake het maaien van gras betogen eisers dat dit op onvoldoende punten is meegenomen als bron. Zo is (onder meer) het grasveld recht tegenover de woning van eisers niet meegenomen, terwijl daar (inmiddels) wel gemaaid wordt.
52. Verweerder meent – zo begrijpt de rechtbank uit de verklaringen die ter zitting zijn gedaan – dat het afspelen van muziek op het perceel [adres 1] moet worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke activiteit die (momenteel) valt onder het toepassingsbereik van (paragraaf 3.7.1 van) de Algemene Verordening Leudal (hierna: Verordening). Het grasmaaien op een aantal punten rondom de inrichting is wel meegenomen in het akoestisch onderzoek. Het grasveld tegenover de woning van eisers is daarbij ook meegenomen.
53. De rechtbank is, in navolging van verweerder, van oordeel dat het afspelen van muziek op het perceel [adres 1] moet worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke activiteit. Die activiteit is namelijk niet noodzakelijk voor het – economisch verantwoord – exploiteren van een bedrijf dat zich toelegt op de verkoop van ter plaatse geproduceerde eieren. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de aan het bestreden besluit verbonden geluidsvoorschriften dan ook geen geschikt kader voor het beteugelen van geluidsoverlast door het afspelen van muziek maar dient geluid dat wordt veroorzaakt door het afspelen van muziek te worden getoetst aan de normen die zijn neergelegd in de Verordening.
54. Ter zake het grasmaaien en het geluid dat dit met zich meebrengt, geldt dat dit is meegenomen bij de beoordeling van de incidentele bedrijfssituaties in het akoestisch onderzoek. Dit volgt uit pagina’s 9 en 10 van het M&A-rapport. Eisers hebben met name gewezen op maaien van het stuk grasveld dat zich vlak voor hun woning bevindt. De rechtbank heeft geconstateerd (op basis van bijlage 2a van het M&A-rapport, vanaf pagina 32 e.v.) dat ook op dit stuk grasveld puntbronnen voor het grasmaaien zijn meegenomen. Deze puntbronnen bevinden zich op het, vanuit het perceel van eisers bezien, dichtstbijzijnde stuk grasveld op het moment dat het bestreden besluit werd genomen. Ter zitting is gebleken dat er inmiddels een strook met struiken (die zich tussen het grasveld en de Zandstraat bevond) is weggenomen en ook die strook wordt gemaaid. Dit was ten tijde van het bestreden besluit echter nog niet het geval en daaraan wordt hier dus voorbijgegaan door de rechtbank.
55. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn onvoldoende voorschriften aan het bestreden besluit verbonden?
56. Uit de gedingstukken moet worden afgeleid dat de door eisers ingenomen standpunten over geluidhinder en geur – onder meer wegens vrachtwagens die ’s ochtends vóór 7.00 uur staan te wachten bij de toegangspoort – voor een belangrijk deel moeten worden geplaatst in het licht van de routes die worden gevolgd door vrachtverkeer ten behoeve van de inrichting (hierna: rijroutes). Daarbij gaat het in ieder geval om het laden van eieren, het vullen van voedersilo’s, het afvoeren van mest en het ophalen van kadavers.
57. Gelet op het vorenstaande beschouwt de rechtbank de stellingen over deze aspecten (in de punten 36 tot en met 51 van het aanvullend beroepschrift) als het betoog dat het bestreden besluit ten onrechte geen voorschriften over de te volgen rijroutes bevat. Eisers willen dat over de te volgen rijroutes uitdrukkelijke en handhaafbare voorschriften aan het bestreden besluit worden verbonden.
58. Verweerder denkt voldoende duidelijkheid te hebben gegeven. In zoverre verwijst verweerder naar de inrichtingstekening en naar de situatietekeningen die als bijlage 2a bij het M&A-rapport (bladzijde 36 tot en met 50) zijn gevoegd (hierna: situatietekeningen).
59. Tijdens de zitting is gebleken dat alle partijen behoefte hebben aan duidelijkheid over de rijroutes om geluidsoverlast voor eisers zo veel mogelijk te beperken. Mede om die reden bestaan, zo begrijpt de rechtbank, bij verweerder en vergunninghoudster geen overwegende bezwaren tegen het aanvullen van het bestreden besluit met één of meer voorschriften in de door eisers voorgestane zin.
60. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een belanghebbende precies moet weten onder welke omstandigheden sprake is van een overtreding waartegen het bevoegd gezag (in dit geval: verweerder) handhavend mag optreden. Zo’n aanspraak komt toe aan zowel de persoon die meent dat sprake is van een overtreding en hieraan een einde wil laten maken (in dit geval: eisers) als de persoon die met een sanctie kan worden geconfronteerd (in dit geval: vergunninghoudster). Dit betekent onder meer dat volstrekt duidelijk moet zijn welke juridisch afdwingbare rechten en verplichtingen zijn verbonden aan een toestemming voor het verrichten van een activiteit (in dit geval: de exploitatie van de inrichting waar maximaal 134.900 legkippen mogen worden gehouden).
61. De rechtbank constateert dat geen van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften melding maakt van de inrichtingstekening en/of de situatietekeningen. Verder stelt de rechtbank vast dat op de inrichtingstekening noch de situatietekeningen rijroutes zijn aangegeven.
62. Pas tijdens de zitting is duidelijkheid over de meest efficiënte en wenselijke rijroutes op en rondom het perceel [adres 1] ontstaan. Reeds dit gegeven laat zien dat discussie over de aanvaardbaarheid van de rijroutes kan ontstaan, en in het verlengde hiervan dat op voorhand niet duidelijk is welke handeling nu precies een overtreding oplevert. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel.
63. De beroepsgrond slaagt.
64. De rechtsoverwegingen 60 tot en met 63 maken dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart. Zij volstaat met een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, namelijk voor zover dit besluit niet voorziet in voorschriften met betrekking tot verplichte rijroutes op en rondom de inrichting. Het ontbreken van zulke voorschriften komt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
65. Een en ander betekent dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft.
66. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om – doende wat verweerder zou behoren te doen – zelf in de zaak te voorzien, mede omdat, zoals ter zitting gebleken, geen van de partijen hiertegen bezwaren heeft.
67. Aan paragraaf 6 van het bestreden besluit, met het opschrift ‘voorschriften’, wordt na het kopje ‘nazorg/bedrijfsbeëindiging’ (bladzijde 24) een kopje toegevoegd.
Het kopje draagt het opschrift ‘rijroutes’.
Onder dat kopje komen voorschriften die als volgt luiden.
“1. Voertuigen voor het afvoeren van eieren komen op het terrein van de inrichting via de toegangspoort aan de noordzijde, en verlaten dit terrein via de uitgang aan de zuidzijde.”
“2. Voertuigen voor het vullen van de voedersilo’s die op de bij de aanvraag behorende inrichtingstekening (nummer [nummer] ) zijn aangeduid als ‘silo 1’ en ‘silo 2’, komen op het terrein van de inrichting via de toegangspoort aan de noordzijde, en verlaten dit terrein via de uitgang aan de zuidzijde.”
“3. Alle andere voertuigen voor het laden en lossen van producten die het terrein van de inrichting willen bereiken, komen slechts via het verharde pad aan de zuidzijde het terrein op, en verlaten dit terrein via de toegangspoort aan de noordzijde.”
“4. De zojuist bedoelde voertuigen passeren de toegangspoort (a) niet op zon- en feestdagen, (b) niet vóór 7.00 uur en (c) niet na 19.00 uur.”
“5. Vergunninghoudster draagt er zorg voor dat de bestuurders van voertuigen voor het laden en lossen van producten die het terrein van de inrichting willen bereiken, tijdig en duidelijk geïnformeerd worden over de voorschriften 1 tot en met 4, waarbij zij er tevens voor moet zorgen dat wordt voorkomen dat bestuurders vóór 7.00 moeten wachten bij de toegangspoort aan de noordzijde van het terrein.”
68. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
69. De rechtbank bepaalt dat verweerder het voor de behandeling van deze zaak betaalde griffierecht aan eisers vergoedt, tot een bedrag van € 184,-
70.De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten die eisers hebben gemaakt, tot een bedrag van in totaal € 1.814,-
Dit bedrag bestaat uit de kosten voor het inschakelen van derden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen (artikel 1, onderdeel a, van het Bpb), overeenkomstig de bijlage bij het Bpb: één punt voor het opstellen van het beroepschrift, en één punt voor het bijwonen van de zitting van 18 maart 2025, met een waarde van € 907,- per punt, met dien verstande dat de rechtbank het gewicht van deze zaak als gemiddeld aanmerkt.
De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de kosten voor het laten opstellen van de second opinion (artikel 1, onderdeel b, van het Bpb) af. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze geen rol heeft gespeeld bij de beslissing om het bestreden besluit gedeeltelijk te vernietigen.
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op het ontbreken van voorschriften met betrekking tot verplichte rijroutes;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit niet voorziet in voorschriften met betrekking tot verplichte rijroutes op en rondom de inrichting;
- voorziet zelf in de zaak, door vergunningvoorschriften, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 67 van deze uitspraak, aan het bestreden besluit toe te voegen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 1.814,-
- bepaalt dat verweerder het door eisers voor hun beroep betaalde griffierecht van
€ 184,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Drent, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden
en mr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 mei 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.