3.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
Ten aanzien van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de transcriptie van het telefoongesprek tussen aangeefster en verdachte op 17 mei 2024, stelt de rechtbank het volgende vast.
In het proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van de totstandkoming van de transcriptie heeft verbalisant [naam verbalisant] het volgende gerelateerd. ‘Het slachtoffer werd continue gebeld door de verdachte en ook stuurde hij haar berichten. In eerste instantie heb ik aangegeven deze oproepen te negeren. De verdachte bleef bellen waarop het slachtoffer en de getuige aangaven of zij niet kon opnemen en dit gesprek dan opnemen op geluid. Ik gaf aan dat dit kon. Vervolgens belde de verdachte wederom naar het slachtoffer waarop zij opnam. De getuige Faems nam dit gesprek op middels een video-opname. In dit telefoongesprek geeft de verdachte kort weergegeven toe dat hij te ver is gegaan. Deze video-opname heb ik ontvangen van de getuige Faems. Deze zal letterlijk worden uitgewerkt en toegevoegd worden aan het dossier´.
De rechtbank stelt aldus vast dat het telefoongesprek heeft plaatsgevonden op het politiebureau in aanwezigheid van twee verbalisanten, terwijl de verdachte niet wist dat dit het geval was.
Gelet op de uitspraak van het EHRM van 8 april 2003, EHRC 2003, 450, kan, ingeval van de opname van een telefoongesprek in aanwezigheid, of met medewerking van het openbaar gezag, sprake zijn van een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mensen (EVRM) indien daarbij sprake is van de “inmenging van enig openbaar gezag”. Daarbij dient (onder meer) beoordeeld te worden of bij het meeluisteren sprake was van een wezenlijke bijdrage (“crucial contribution”) door het openbaar gezag.
In het onderhavige geval wordt aangeefster continue gebeld door de verdachte. De daarbij aanwezige verbalisanten hebben aangeefster in eerste instantie opgedragen deze oproepen niet te beantwoorden. Uiteindelijk neemt aangeefster de telefoon pas op, op het moment dat zij daartoe (kennelijk wel) toestemming krijgt van verbalisant [naam verbalisant] . Vervolgens luisteren de verbalisanten live mee met het gesprek. Daarmee heeft het meeluisteren van het gesprek tussen aangeefster en de verdachte plaatsgevonden op initiatief van de politie, met als doel om bewijs tegen de verdachte te vergaren, waarbij het meeluisteren ook daadwerkelijk door de politie is uitgevoerd. Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wezenlijke bijdrage van het openbaar gezag, zodat er in dat geval sprake is van een inmenging in de zin van 8 lid 2 EVRM. Als er sprake is van een dergelijke inmenging dient die bij wet te zijn voorzien. Artikel 126m Sv bepaalt dat een telefoongesprek mag worden opgenomen op bevel van de officier van justitie met voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris.Nu de officier van justitie geen bevel heeft gegeven en de rechter-commissaris (logischerwijs) geen machtiging, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
De rechtbank dient vervolgens te bezien welk rechtsgevolg aan het geconstateerde vormverzuim verbonden dient te worden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ligt aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een ernstig vormverzuim. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij een privégesprek voerde met aangeefster terwijl in werkelijkheid verbalisanten actief meeluisterden. Bovendien zijn door aangeefster tijdens het gesprek op directe wijze vragen gesteld aan de verdachte die evident zagen op zijn vermeende betrokkenheid bij het vermeende strafbare feit waarover aangeefster op dat moment juist met verbalisanten in gesprek was en waarvoor verbalisanten de verdachte reeds als zodanig hadden aangemerkt. Alhoewel de vragen niet direct werden gesteld door de verbalisanten hebben zij wel geprofiteerd van de door aangeefster in hun aanwezigheid gestelde vragen, zonder de verdachte te wijzen op zijn recht zichzelf niet te incrimineren.
Gelet op dit alles acht de rechtbank het in dit geval noodzakelijk om de informatie voortkomend uit het opnemen van het telefoongesprek uit te sluiten van het bewijs. Tevens zal de rechtbank de ter terechtzitting op verzoek van de officier van justitie getoonde beelden, niet betrekken bij de bewijsvoering. Er kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een minder verstrekkend rechtsgevolg. Deze sanctie dient als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
Vrijspraak
De rechtbank heeft ter terechtzitting gezien dat de zaak voor aangeefster zeer beladen is. Uit het hiernavolgende zal blijken dat de verdachte niet zal worden veroordeeld voor verkrachting. De rechtbank heeft het dossier gelezen en wil op geen enkele wijze afbreuk doen aan de negatieve (seksuele) ervaring van de aangeefster. De rechtbank moet evenwel op basis van de wet beoordelen of hier sprake is geweest van verkrachting in strafbare zin.
Niet ter discussie staat dat de verdachte en aangeefster seks met elkaar hebben gehad op de ochtend van 17 mei 2024. Aangeefster heeft verklaard dat zij de seks niet wilde.
Om tot een bewezenverklaring van verkrachting te komen, moet sprake zijn van dwang door (bedreiging met) geweld of door andere feitelijkheden. Uit het bestanddeel ‘dwingen’ volgt ook het vereiste dat het opzet van de verdachte mede omvat het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van het seksuele binnendringen. Daarbij is vereist dat de onvrijwilligheid voor de verdachte kenbaar was of had kunnen zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat bij de verdachte duidelijk was dat aangeefster geen seks met hem wilde, zodat niet is voldaan aan het in de wet gestelde vereiste van dwang.
De rechtbank heeft bij de beoordeling belang gehecht aan de whatsappberichten die de verdediging heeft ingebracht. Uit die berichten, het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. De verdachte en aangeefster hebben anderhalf jaar lang een turbulente relatie gehad, waarbij aantrekken en afstoten en een gebrek aan afgrenzing een rol hebben gespeeld. De relatie werd herhaaldelijk beëindigd door aangeefster, waarna na korte tijd de relatie weer werd hervat en er dan dikwijls seksuele activiteiten plaatsvonden, waarbij aangeefster duidelijk de wens had om gedomineerd te worden. Gelet daarop kan de rechtbank niet vaststellen dat de opzet van de verdachte op de ochtend van 17 mei 2024 verder reikte dan hetgeen eerder is gebeurd en waarvoor aangeefster eerder expliciet toestemming heeft gegeven.
Al deze omstandigheden in onderling verband gezien, maken dat de rechtbank het ten laste gelegde onder feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen acht. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Feit 2
De rechtbank volstaat ten aanzien van het onder feit 2 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte het ten laste gelegde feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit.
De rechtbank acht het feit, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring, wettig en overtuigend bewezen, op grond van:
- de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd bij de politie op 24 juni 2024;
- gedragsaanwijzing d.d. 7 juni 2024;
- het proces-verbaal van bevindingen;
- het proces-verbaal van bevindingen, onderzoek naar mobiele telefoons verdachte Hanssen.
Feit 3
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte in de periode van 17 mei 2024 tot en met 11 juni 2024 [slachtoffer] heeft belaagd. Zij zal hieronder de bewijsmiddelen opsommen en vervolgens overwegen waarom de rechtbank van oordeel is dat sprake is van belaging.
[slachtoffer] heeft op 13 juni 2024 aangifte gedaan van belaging en onder meer het volgende verklaard:
‘Ik doe aangifte tegen [verdachte] (de verdachte). In het begin bestond de belaging uit bellen en whatsappen totdat ik hem blokkeerde. Ik kon zien dat dit bellen gewoon doorging ondanks dat ik hem geblokkeerd had. Ook belde hij mij met een voor mij onbekend nummer en met een prepaid nummer. Toen hij niet meer kon appen begon hij met e-mailen vrijwel elke dag’.
Op 13 juni 2024 is tevens door de politie een schriftelijke klacht ontvangen ter zake stalking, ingediend door [slachtoffer] .
Op 13 juni 2024 heeft de politie onderzoek gedaan naar twee mobiele telefoons die bij de verdachte in beslag zijn genomen. Uit dat onderzoek is gebleken dat de verdachte in de periode van 17 mei 2024 tot en met 7 juni 2024 met de iPhone 7 193 keer heeft gebeld naar het slachtoffer. In diezelfde periode heeft hij met de iPhone 11 Pro 62 keer gebeld naar het slachtoffer.
Op 16 juni 2024 heeft aangeefster [slachtoffer] onder andere WhatsApp-gesprekken, uitdraaien van haar telefoon met bel- en oproephistorie en mails die de verdachte naar aangeefster heeft gestuurd, aan de politie overhandigd.
De verdachte heeft hierover bij de politie onder meer het volgende verklaard:
‘Ik heb contact met haar opgenomen. Via e-mail. Via WhatsApp was ik geblokkeerd. Die app was al geblokkeerd vanaf de vrijdag dat zij aangifte heeft gedaan. Ik kon alleen via de mail contact opnemen met haar. Dit was na het ontvangen van de gedragsaanwijzing. Zij heeft ook contact opgenomen met mij. Het ging beiden kanten op. De reden dat ik contact op nam was gezien onze intense relatie en de verliefdheid die er was, ik wilde bij haar doordringen, ik wilde haar laten inzien dat ik haar geen pijn wilde doen. Ze belde mij die vrijdag op en ze wilde dat ik toe zou geven via de telefoon dat ik haar verkracht had. Daarna heeft ze mij via Whatsapp geblokkeerd. Ik heb haar een aantal mailtjes gestuurd en daarin wilde ik uitleggen dat ik haar niet verkracht heb, ik wilde uit leggen dat ik tot haar door wilde doordringen. (..) Ik wil haar niet lastig vallen, ik wil haar leven niet zuur maken, ik wil haar niet bedreigen. Na de gedragsaanwijzing heb ik een aantal keren met haar contact opgenomen. Ik wist dat mijn nummer geblokkeerd was. Ik wist dat ik niemand aan de lijn zou krijgen. Het was een wanhoopsdaad. Ik wilde haar gewoon uitleggen hoe en wat.
Bewijsoverweging
Van belaging (stalking) is sprake wanneer iemand opzettelijk een ander herhaaldelijk lastigvalt waardoor stelselmatig inbreuk wordt gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging, zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. De kern van het in artikel 285b Sr neergelegde verbod bestaat uit de stelselmatige inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer. Stelselmatigheid veronderstelt een herhaling van gedragingen, zoals iemand herhaaldelijk lastig vallen. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar dit kan ook gevormd worden door de combinatie van verschillende gedragingen.
Uit het dossier komt naar voren dat aangeefster op 17 mei 2024, nadat zij aangifte heeft gedaan van verkrachting door de verdachte, duidelijk heeft aangegeven dat zij geen contact meer wilde met de verdachte. Uit het onderzoek naar de telefoons van de verdachte blijkt dat hij desondanks in de periode van 17 mei 2024 tot en met 11 juni 2024 aangeefster veelvuldig heeft gebeld en ook veelvuldig contact met haar heeft gezocht via whatsappberichten en e-mail. Een gedragsaanwijzing heeft de verdachte er eveneens niet van kunnen weerhouden om contact met aangeefster te blijven zoeken. Dat de verdachte niet de intentie had om het slachtoffer lastig te vallen, maar dat hij het slachtoffer enkel wilde doen inzien dat hij haar geen pijn wilde doen, doet daar niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, zodanig is geweest dat van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer sprake is geweest.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.