ECLI:NL:RBLIM:2025:40

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
ROE 23/1670
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname informele schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 7 januari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de weigering van de Minister van Financiën om een private schuld over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) beoordeeld. Eiseres, een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had een verzoek ingediend om haar informele schuld van € 33.218,28 aan Incasso Result B.V. over te nemen. De rechtbank oordeelt dat de informele schuld niet in een notariële akte of rechterlijke uitspraak is vastgelegd, wat een vereiste is voor overname onder de Wht. De rechtbank bevestigt dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden voor overname, omdat deze niet opeisbaar was vóór 1 juni 2021. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de weigering, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geweigerd de schuld over te nemen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt de minister wel tot betaling van de proceskosten aan eiseres, vastgesteld op € 1.814,-, en het griffierecht van € 50,- moet aan eiseres worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is op dezelfde dag verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2025

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.J.C. van Bekkum),
en

de Minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister om een private schuld van eiseres over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Met het besluit van 17 november 2022 (het primaire besluit) heeft de Sociale Banken Nederland (SBN) namens de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd een schuld van eiseres over te nemen. Met een besluit van 6 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres is een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Om in aanmerking te komen voor overneming of afbetaling van haar private schulden heeft eiseres een schuldenlijst aan de SBN gezonden en verzocht om die schulden voor haar af te betalen. Op deze schuldenlijst staat onder meer een schuld van € 33.218,28 aan Incasso Result B.V / [naam] .
2.1.
Met het primaire besluit is geweigerd deze schuld over te nemen. De schuld wordt niet afbetaald, omdat deze schuld een onderhandse lening en/of een privé-schuld is, zoals een persoonlijke lening (code 5).
2.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering om deze schuld over te nemen. De minister heeft dit bezwaar met het bestreden besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. De schuld (de hoofdsom en de bijkomende kosten) kan niet worden overgenomen, omdat deze niet is vastgelegd in een notariële akte vóór 1 juni 2021. De minister ziet geen aanleiding om in het geval van eiseres de hardheidsclausule toe te passen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht heeft geweigerd om de schulden van eiseres over te nemen. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het toetsingskader?
4. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt de minister een geldschuld over als deze:
  • is ontstaan na 31 december 2005 (onderdeel a);
  • vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (onderdeel b); en
  • niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (onderdeel c).
4.1.
Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte, die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Wat vindt eiseres?
5. Eiseres heeft aangevoerd dat ten onrechte wordt gesteld dat voor de vaststelling van de informele schuld, een notariële akte noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of sprake is van een geldlening. Eiseres meent dat de minister te strenge eisen stelt voor de vaststelling van een geldleningsovereenkomst. De minister dient in dit kader aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat haar schuld geen informele schuld is. De minister heeft volgens eiseres ten onrechte nagelaten vast te stellen of de schuld van eiseres formeel of informeel is. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat schuldeisers tijdens het moratorium geen schulden mochten incasseren. Eiseres is van mening dat haar dan ook niet valt aan te rekenen dat de schuldeiser pas later een gerechtelijke procedure (om het bestaan van de schuld te bewijzen) kon starten. De minister kan volgens eiseres niet verwachten dat alle schuldeisers ten tijde van het moratorium vóór 1 juni 2021 een gerechtelijke procedure opstarten en kan het gebrek aan bewijs op deze grond dan ook niet tegenwerpen. Volgens eiseres is er sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, omdat geen rekening is gehouden met haar belangen. Eiseres geeft verder aan dat zij op 3 juni 2021 een bedrag van € 15.450,- aan de schuldeiser heeft betaald, wat volgens haar een bevestiging is dat sprake was van een schuld. Eiseres heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Eiseres stelt dat zij de lening bij [naam] is aangegaan naar aanleiding van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst/Toeslagen. Zij was de schuld niet aangegaan als zij geen slachtoffer was geworden van de kinderopvangtoeslagaffaire, aldus eiseres. De Belastingdienst moet de schade die zij heeft geleden vergoeden.
Wat is het inhoudelijk oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de schuld van eiseres bij Incasso Result B.V. een informele lening betreft. De schuld vloeit volgens eiseres voort uit een op 10 september 2017 gesloten geldleningsovereenkomst tussen eiseres en [naam] . Later is deze lening, zo volgt uit de brief van 15 december 2017, uit handen gegeven aan Incasso Result B.V.. [naam] voornoemd (de oorspronkelijke schuldeiser) is een natuurlijk persoon, die het geld niet heeft uitgeleend vanwege ‘de normale uitoefening van een beroep of bedrijf’ in de zin van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Dit maakt deze schuld een informele schuld (in de privésfeer). Dit betekent dat de schuld valt onder de reikwijdte van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Ter zitting heeft eiseres’ gemachtigde nog aangevoerd dat de vordering nadien een formele schuld is geworden, door cessie aan Incasso Result B.V. De rechtbank volgt deze stelling niet, te meer niet omdat van deze cessie niets uit de stukken blijkt. In de incassobrief van 15 december 2017 staat immers dat “namens cliënt” zal worden opgeëist en andere stukken waaruit een cessie zou moeten blijken zijn er niet.
6.1.
Om voor overname van een informele schuld in aanmerking te komen moet deze op grond van voornoemd artikel in een notariële akte of een rechterlijke uitspraak zijn vastgelegd. Dit om onder meer het bestaan van de lening/schuld en de voorwaarden van de opeisbaarheid ervan te bewijzen. Dat de CRvB andere bewijsregels stelt aan een geldleningsovereenkomst is voor deze zaak niet relevant, omdat in deze zaak getoetst moet worden aan de Wht. Vast staat – en door partijen wordt niet betwist – dat de schuld niet in een notariële akte is vastgelegd en ook niet blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Dat er in 2021 een moratorium van start is gegaan, is in dit kader niet relevant, omdat de vermeende lening al dateert van 2017 en de gerechtelijke procedure daarvoor dus ook al had kunnen worden opgestart, indien daartoe aanleiding bestond. Dit is niet het geval.
6.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 15 mei 2024 [1] over het vereiste van een notariële akte of een gerechtelijke uitspraak overwogen:
“het voorgaande laat onverlet dat zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en daarover gemaakte betalingsafspraken zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast, bijvoorbeeld in het geval dat aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen.”De minister heeft in het verweerschrift overwogen dat hoewel er diverse stukken door eiseres zijn overlegd, het geen (authentieke) stukken zijn, conform de gestelde voorwaarden van de Wht. Verder meer heeft eiseres geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat zij de geleende gelden heeft ontvangen, aldus de minister. Resumerend bieden de overgelegde stukken volgens de minister onvoldoende waarborgen
over de oorsprong en het bestaan van de informele schuld. De rechtbank kan déze motivering zonder nadere toelichting, die ook na de zitting nog ontbreekt, niet volgen. Eiseres heeft een kopie van de geldleningsovereenkomst overgelegd, waarin onder meer is opgenomen dat zij iedere maand minimaal 300 euro moet betalen en dat de eerste termijn op 1 november 2017 betaald moest zijn. De vordering is volgens deze overeenkomst opeisbaar zodra de debiteur nalatig is in een van de verplichtingen uit de overeenkomst. Ook staat hierin dat er een derde bij wordt betrokken als er 2 termijnen worden gemist. Vervolgens zit er in het dossier een incassobrief van 15 december 2017 waarin Incasso Result BV de vordering namens [naam] opeist. Ook zit er een staatje in het dossier van Incasso Result BV waaruit volgt dat eiseres (naast andere kleinere bedragen op andere data) op 3 juni 2021 € 15.450,00 op de vordering heeft afgelost. De enkele stelling van de minister dat de overgelegde stukken onvoldoende waarborgen bieden over
de oorsprongen
het bestaanvan de informele schuld, acht de rechtbank dan onvoldoende om het bestreden besluit [2] te kunnen dragen. Ook zonder het overleggen van stukken waaruit blijkt dat eiseres de geleende gelden daadwerkelijk heeft ontvangen, ziet de rechtbank in hetgeen wel is overgelegd namelijk geen reden om aan het bestaan van de schuld te twijfelen. En het belang om daarnaast ook nog de oorsprong van de schuld te achterhalen, ziet de rechtbank niet (anders dan voor de vraag of het een formele of informele schuld is). Dit maakt de motivering van het bestreden besluit dus gebrekkig. Deze constatering leidt echter niet ook tot het oordeel dat het beroep gegrond is.
6.3.
De rechtbank overweegt in dat kader dat tijdens de zitting is besproken dat het incassobureau op vragen van de SBN in een e-mail van 4 augustus 2022 heeft aangegeven dat eiseres een afbetalingsregeling heeft getroffen, waarop zij veel betalingen heeft verricht, reden waarom een vonnis volgens het incassobureau niet aan de orde is geweest. De rechtbank leidt hieruit af dat zij over de betaling van de schuld dus nadere afspraken heeft gemaakt. Ter zitting kon de gemachtigde van eiseres desverzocht niet meer inlichtingen over deze afbetalingsregeling verschaffen. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat het treffen van een betalingsregeling niet anders kan worden begrepen dan dat van opeisbare achterstanden niet langer sprake is. Dit betekent dan ook dat de rechtbank niet kan vaststellen dat aan het vereiste van opeisbare achterstanden voor 1 juni 2021 is voldaan. Dit maakt dat het verzoek om de schuld over te nemen terecht, zij het met een gebrekkige motivering, is afgewezen. De rechtbank passeert dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. De uitkomst blijft immers dezelfde: de schuld wordt niet overgenomen.
6.4.
Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 van de Wht kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De wetgever heeft de hardheidsclausule bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. [3] In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, hoefde de minister geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Eiseres heeft niet toegelicht welke feiten en omstandigheden haar situatie schrijnend maken. Zo heeft de rechtbank geen informatie over haar financiële situatie en is de rechtbank evenmin op de hoogte van haar overige omstandigheden. De rechtbank weet dus te weinig over de situatie van eiseres om tot het oordeel te komen dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft de rechtbank wel aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Eiseres krijgt ook het griffierecht terug.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zoals gezegd staat dit in het verweerschrift. In het bestreden besluit is de minister niet op de overgelegde stukken ingegaan.
3.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 162.