Beoordeling door de rechtbank
Wat aan deze zaak vooraf ging
1. Eiser is op 28 april 1997 eigenaar geworden van het agrarische bedrijf aan de [adres 2] in [plaats 2] . Vanaf die datum zijn het bedrijf en (het gebruik van) de daarbij behorende bedrijfswoning aan de [adres 1] feitelijk van elkaar afgesplitst omdat de voormalige eigenaren van het bedrijf in de bedrijfswoning zijn blijven wonen. Eiser woont zelf niet bij zijn bedrijf, maar verderop in [woonplaats 1] .
2. Eiser heeft in 2018 een handhavingsverzoek gedaan vanwege het gebruik van de bedrijfswoning als reguliere woning. Verweerder heeft dat handhavingsverzoek afgewezen. Daarbij heeft verweerder erkend dat weliswaar sprake was van een overtreding vanwege met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de bedrijfswoning als reguliere woning, maar van handhavend optreden is toen afgezien vanwege concreet zicht op legalisatie omdat een aanvraag was ingediend voor een tijdelijke omgevingsvergunning om van het bestemmingsplan af te wijken. Deze vergunning is vervolgens verleend op 3 december 2018, voor het tijdelijk gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning, voor een periode van vier jaar. Tegen de verleende vergunning heeft eiser bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft verweerder bij besluit van 26 maart 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen vervolgens beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 oktober 2020heeft deze rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd met in stand lating van de rechtsgevolgen. Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 22 maart 2023het hoger beroep van eiser gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2020 vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. In die uitspraak is aan verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, maar daarvan heeft verweerder afgezien omdat de periode van vier jaar waarvoor de vergunning was verleend, inmiddels was verstreken.
3. Eiser heeft, omdat de termijn van de verleende vergunning afliep op 3 december 2022, op die datum opnieuw aan verweerder verzocht om handhavend op te treden vanwege bewoning van de bedrijfswoning door de voormalige bedrijfseigenaren. Op 22 februari 2023 hebben zij de bedrijfswoning verkocht aan de derde partij en vanaf die datum wordt de bedrijfswoning door de derde partij bewoond.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om handhaving toegewezen en aan de derde partij een last onder dwangsom opgelegd. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat sprake is van een overtreding ten aanzien van de bewoning door de derde partij. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar uitgevoerde controles op 8 februari 2023 en 26 april 2023, waaruit is gebleken dat de bedrijfswoning wordt gebruikt als burgerwoning c.q. plattelandswoning in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat de derde partij de woning permanent bewoont zonder dat de derde partij betrokken is bij de agrarische bedrijfsvoering op het perceel. Verweerder heeft daarom op 8 mei 2023 een last onder dwangsom opgelegd aan de derde partij. De derde partij heeft daartegen bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en alsnog geweigerd om handhavend op te treden, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het gebruik wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Verweerder verwijst daarbij naar artikel 58.2, onder a, van het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan Buitengebied Peel en Maas (hierna: het bestemmingsplan Buitengebied) en artikel 3.07, tweede lid van het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied Kessel 2006 (hierna: het bestemmingsplan Buitengebied Kessel).
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartegen aan dat de bewoning in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder daartegen handhavend moet optreden. Eiser voert aan dat feitelijk illegaal gebruik niet onder het (gebruiks)overgangsrecht valt. Overgangsrecht is bedoeld om legaal gebruik te beschermen als de bestemming wijzigt, niet om gebruik te beschermen dat in strijd met de bestemming wordt gestart. Het strijdige gebruik is door de voormalige bedrijfseigenaren zelf geïnitieerd door na de verkoop van het bedrijf in de woning te blijven wonen en uit de notariële akte blijkt dat ook de derde partij als huidige eigenaar en bewoner kennis heeft van de bestemming van de woning als bedrijfswoning. Verder stelt eiser dat geen sprake is van een plattelandswoning. Eiser wijst er daarbij op dat de vergunning voor tijdelijk gebruik als plattelandswoning door de Afdeling is vernietigd.
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is ingediend op 3 december 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
8. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo - voor zover hier van belang - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan Buitengebied
9. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan Buitengebied de bestemming ‘Agrarisch - Intensieve veehouderij’. Op grond van artikel 6.4. (specifieke gebruiksregels) onder m, van de bestemmingsplanregels wordt onder met deze bestemming strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken, onder meer voor en/of als “
permanente of tijdelijke bewoning van gebouwen, bijbehorende bouwwerken en kampeermiddelen uitgezonderd de bedrijfswoning”. Op grond van artikel 1.34 van de bestemmingsplanregels wordt onder ‘bedrijfswoning’ verstaan: “
een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op dan wel bij een terrein, dienend voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of maximaal vier personen die geen huishouden vormen, wiens huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is”.
Het oordeel van de rechtbank
10. Het gebruik van de woning voor bewoning door de derde partij, die ter plaatse geen agrarisch bedrijf uitoefent, is in strijd met de agrarische bestemming zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit (en zoals die nog steeds geldt ingevolge het tijdelijke deel van het omgevingsplan). Alleen een bedrijfswoning mag immers bewoond worden en de woning voldoet niet aan de daaraan in het bestemmingsplan gegeven definitie. De bewoning dient bovendien niet ten behoeve van de agrarische bestemming.
11. Uit hetgeen naar voren is gebracht blijkt echter – dat is ook niet in geschil – dat het gebruik voor bewoning anders dan als bedrijfswoning is gestart in 1997 en sindsdien onafgebroken heeft plaatsgevonden. Dat gebruik was in 1997 in strijd met het toen geldende bestemmingsplan. Het gebruik was ook in strijd met de agrarische bestemming ingevolge het vervolgens vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Kessel, maar de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan heeft dat strijdige gebruik gelegaliseerd door overgangsrecht waarin illegaal gebruik niet is uitgesloten.
11.1.In artikel 3.07, onder 2 van het bestemmingsplan Buitengebied Kessel is, voor zover hier van belang, het volgende overgangsrecht voor gebruik van gronden en bouwwerken opgenomen:
“
Indien op het tijdstip van het van kracht worden van het plan gronden en bouwwerken worden gebruikt in strijd met het in dit plan voorgeschreven gebruik, mag dit strijdige gebruik van gronden en bouwwerken worden voortgezet”.
De later gangbare (en vervolgens wettelijk verplichte) overgangsbepaling waarin bestaand illegaal gebruik werd uitgesloten, was in dit bestemmingsplan niet opgenomen. Het gebruik voor bewoning dat van de woning werd gemaakt valt onder het hier beschreven gebruik – gebruik in strijd met het in dit plan voorgeschreven gebruik – en mocht dus op grond van deze overgangsbepaling worden voortgezet.
11.2.In artikel 58.2 van het vervolgens vastgestelde en ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan Buitengebied is, voor zover hier van belang, het volgende gebruiksovergangsrecht opgenomen:
58.2Overgangsrecht gebruik
“
a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
(…)
d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan”.
Dit laatste zinsdeel (“
daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan”) maakt dat het gebruik voor bewoning anders dan als bedrijfswoning, dat zoals onder 11.1 overwogen onder het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan viel, ook onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan Buitengebied is komen te vallen.
12. Het voorgaande betekent dat de bewoning niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het onder het daarin opgenomen overgangsrecht valt en dus mag worden voortgezet (mits dit niet voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken en daarvan is geen sprake geweest). Dat betekent dat geen sprake is van een overtreding en dat er geen grondslag is voor handhavend optreden. Het verzoek om handhaving is daarom terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep van eiser ongegrond is. Voor vergoeding van de proceskosten of het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 18 januari 2023 door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van der Genugten, griffier.