In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 21 maart 2025 een beschikking gegeven over de opheffing van een bewind dat was ingesteld ten behoeve van betrokkene, geboren in 2002. Verzoeker, de vader van betrokkene, heeft verzocht om de opheffing van het bewind, omdat betrokkene steeds beter in staat is om zijn financiën zelfstandig te beheren. Betrokkene ontvangt maandgeld en boodschappengeld en bespreekt grotere uitgaven met zijn vader. De bewindvoerder, de moeder van betrokkene, is het echter niet eens met dit verzoek en stelt dat betrokkene nog niet in staat is om zijn financiële zaken volledig te overzien. De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens een mondelinge behandeling op 26 februari 2025.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een grondslag voor het bewind aanwezig is, maar dat de inbreuk op het privéleven van betrokkene zo beperkt mogelijk moet worden gehouden. De rechter oordeelt dat er een minder ingrijpend alternatief is, namelijk dat betrokkene samen met zijn vader het beheer van zijn financiën oppakt. Dit alternatief biedt voldoende bescherming en is minder ingrijpend dan het huidige bewind. Gelet op deze overwegingen heeft de kantonrechter besloten het verzoek tot opheffing van het bewind toe te wijzen, met de bepaling dat de bewindvoerders binnen twee maanden na het einde van het bewind een eindrekening en -verantwoording moeten afleggen aan betrokkene.
Tegen deze beschikking kan, uitsluitend door tussenkomst van een advocaat, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. G.M. Drenth, kantonrechter, in aanwezigheid van de griffier, G.C.L. van den Bosch.