ECLI:NL:RBLIM:2025:2456

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
11089063 \ CV EXPL 24-2253
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake loonvordering en arbeidsovereenkomst tussen eiser en Witran B.V.

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van achterstallig loon en andere vergoedingen van Witran B.V. en haar bestuurders, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De procedure begon met een dagvaarding en omvatte een mondelinge behandeling op 16 oktober 2024. Eiser stelt dat hij recht heeft op betaling van € 36.500,00 aan achterstallig loon, en dat Witran tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Witran betwist de vordering en voert aan dat eiser in een parttime dienstverband heeft gewerkt, wat door eiser niet voldoende is weerlegd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Witran niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vordering van eiser niet toewijsbaar is. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Witran aan eiser een bedrag van € 21.356,17 moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 oktober 2023. De overige vorderingen van eiser zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11089063 \ CV EXPL 24-2253
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. R.L.G.J. Eikelboom,
tegen

1.WITRAN B.V.,

te Urmond, gemeente Stein,
2.
[gedaagde sub 2],
te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: Witran, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
en samen te noemen: Witran c.s,
gemachtigde: mr. M.J.A. Gaber.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord, met een incidentele vordering
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de nagezonden producties 5 en 6 van [eiser]
- de nagezonden productie 8 van de zijde van Witran c.s.
- de op voorhand ingezonden akte eiswijziging en spreekaantekeningen
- de mondelinge behandeling van 16 oktober 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Mr. Eikelboom heeft bij die gelegenheid de vordering van [eiser] gewijzigd conform de op voorhand ingezonden akte en gepleit conform de hiervoor vermelde spreekaantekeningen. Mr. Gaber heeft eveneens gepleit aan de hand van de door hem overgelegde spreekaantekeningen. De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling de incidentele vordering afgewezen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en zijn zus [naam zus] (hierna: [naam zus] ) hebben voorheen samen een transportonderneming gedreven in de vorm van een VOF. Die onderneming is in 2012 gefailleerd.
2.2.
Witran is een onderneming die zich bezig houdt met de verhuur van lichte bedrijfswagens en busjes.
2.3.
[eiser] en Witran hebben op 22 april 2013 een arbeidsovereenkomst gesloten. In die arbeidsovereenkomst is bepaald dat [eiser] met ingang van die datum bij Witran in dienst treedt als “algemeen medewerker”.
2.4.
[gedaagde sub 2] is alleen/zelfstandig bestuurder en enig aandeelhouder van Witran. [gedaagde sub 3] is alleen/zelfstandig bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 3] is daarnaast als werknemer in dienst van Radar.
2.5.
[naam zus] is (als bedrijfsleidster) eveneens werkzaam voor Witran. Formeel is zij in dienst van [gedaagde sub 2] . [naam zus] is de levenspartner van [gedaagde sub 3] . De verhouding tussen enerzijds [eiser] en anderzijds [naam zus] en [gedaagde sub 3] is sinds enige tijd ernstig bekoeld.
2.6.
Op 3 november 2023 heeft [naam adviseur] (als adviseur van [eiser] ) een e-mail gestuurd aan het algemeen e-mailadres van Radar: de werkgever van [gedaagde sub 3] . In deze e-mail vraagt [naam adviseur] aan Radar om de e-mail aan [gedaagde sub 3] door te sturen. In de e-mail stelt [naam adviseur] dat tijdens een gesprek met [gedaagde sub 3] op 6 augustus 2023 is gebleken dat er “van alles mis was” en dat [gedaagde sub 3] tijdens dat gesprek heeft toegezegd dat hij zijn verplichtingen voortvloeiend uit goed werkgeverschap zou nakomen.
2.7.
Op 13 november 2023 heeft [naam adviseur] opnieuw een e-mail naar Radar gestuurd waarin hij [gedaagde sub 3] beticht van (samengevat) het verkondigen van onwaarheden en slecht werkgeverschap.
2.8.
De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 2 december 2023 Witran (onder meer en voor zover hier van belang) gesommeerd tot betaling van € 36.500,00 aan achterstallig loon. De gemachtigde heeft in de brief ter onderbouwing van dit bedrag aangevoerd dat Witran aan [eiser] de laatste jaren steeds een lager bedrag uitbetaald heeft dan waarop [eiser] volgens de loonstroken recht heeft.
2.9.
Bij e-mail van 24 januari 2024 heeft [gedaagde sub 3] (namens Witran) aan [eiser] medegedeeld dat een bedrag van € 23.156,17 aan [eiser] betaald zal worden in vier termijnen van € 5.789,04 per 1 mei, 1 augustus en 1 november 2024 en per 1 februari 2025.
2.10.
Na dagvaarding door [eiser] heeft Witran op 1 mei 2024 en op 1 augustus 2024
telkens € 5.789,04 aan [eiser] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
voor recht te verklaren dat Witran toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst met [eiser] ,
voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens [eiser] ,
voor recht te verklaren dat op de arbeidsverhouding tussen Witran en [eiser] de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf (hierna: de cao) van toepassing is,
voor recht te verklaren dat op de arbeidsverhouding tussen Witran en [eiser] de bedrijfstak (PMT-)pensioen- en overige verplicht gestelde regelingen dienen te worden toegepast en dat Witran verplicht is om [eiser] aan te melden als deelnemer van die regelingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
Witran c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
a. het netto-equivalent van in totaal € 24.443,40 brutoloon (periode maart 2018 t/m oktober 2019)
b. een nettoloon bedrag van € 23.156,16 (periode november 2019 t/m augustus 2023)
c. € 23.799,78 wettelijke verhoging over a. en b.,
6. Witran te veroordelen om nieuwe loonstroken over de periode 2018 tot en met heden van zijn fulltime dienstverband uit te reiken, waaruit blijkt dat de cao correct is toegepast en waarin tevens de verplichtingen voortvloeiend uit de verplichte pensioenfonds- en overige aanmeldingen correct zijn nagekomen,
7. Witran c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te voldoen:
a. de op grond van de nieuwe loonstroken “verplichte nog netto resterende cao-verplichtingen (lees: en salaris- en pensioenverplichtingen) van Witran B.V. aan [eiser] over de periode 2018 tot en met heden”,
b. de daarover verschuldigde wettelijke verhoging van 50%
8. Witran c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over al het achterstallig loon vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van betaling, te verminderen met de reeds betaalde bedragen (2 x € 5.789,04),
9. Witran c.s hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten “p.m. te bepalen”,
10. Witran c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten, executiekosten en nakosten.
3.2.
Witran c.s. voeren verweer. Verder voeren zij in de incidentele vordering aan dat de kantonrechter niet-ontvankelijk is voor wat betreft de tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ingestelde vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in het incident
4.1.
Witran c.s. voeren aan dat de vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is gebaseerd op het leerstuk van de onrechtmatige daad en in een te ver verwijderd verband staat van de arbeidsovereenkomst die is gesloten tussen Witran en [eiser] . Witran c.s. is daarom van mening dat de kantonrechter niet bevoegd is te oordelen over de vorderingen die [eiser] heeft ingediend tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . De kantonrechter heeft deze incidentele vordering reeds ter zitting afgewezen. De vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] vloeit immers in feite voort uit de stelling van [eiser] dat Witran de arbeidsovereenkomst niet is nagekomen. De vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is dus een “zaak betreffende een arbeidsovereenkomst” en op grond van art. 93 aanhef en onder c Rv is de kantonrechter daarom bevoegd die vordering te beoordelen. Zelfs indien de vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet valt te betitelen als een “zaak betreffende een arbeidsovereenkomst”, dan nog is de kantonrechter bevoegd deze vordering te beoordelen en wel op grond van art. 94 lid 2 Rv. De samenhang met de (op de arbeidsovereenkomst gebaseerde) vordering jegens Witran verzet zich namelijk tegen afzonderlijke behandeling.
in de hoofdzaak
De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke onderdelen van de vordering van [eiser] beoordelen.
de verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een onrechtmatige daad gepleegd hebben jegens [gedaagde sub 3]
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat een bestuurder van een rechtspersoon alleen dan onrechtmatig handelt jegens een schuldeiser van de rechtspersoon wanneer die bestuurder daarvan een voldoende ernstig verwijt gemaakt kan worden. Uit de stellingen van [eiser] blijkt niet dat aan deze maatstaf is voldaan. Zo voert [eiser] aan dat Witran haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet is nagekomen en dat [gedaagde sub 2] / [gedaagde sub 3] daarvan een verwijt gemaakt kan worden. Dat is in het licht van voornoemde vaste rechtspraak onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onrechtmatig jegens hem gehandeld hebben. [eiser] stelt dat van “bewust chicaneren” sprake is geweest, maar die beschuldiging kan hij niet waarmaken. [eiser] en Witran hebben een geschil over de hoogte van het loon van [eiser] . Dat Witran (althans haar (indirecte) bestuurder in de persoon van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ) bewust en tegen beter weten in aan [eiser] een te laag loon betaald hebben, is (zoals hierna zal blijken uit de beoordeling van de andere vorderingen van [eiser] ) niet gebleken.
4.3.
[eiser] stelt daarnaast dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] bewerkstelligd hebben dat Witran haar verplichtingen jegens [eiser] niet meer na zou kunnen komen. Witran c.s. betwist dat van een dergelijke situatie sprake is. Dat verweer slaagt want nergens blijkt uit dat Witran niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen jegens [eiser] te kunnen voldoen. Het betoog van [eiser] dat Witran in 2022 een negatief eigen vermogen had van € 14.533, terwijl [gedaagde sub 2] in datzelfde jaar een positief eigen vermogen had van € 128.889,00 is onvoldoende onderbouwing voor de (gestelde maar niet aannemelijk geworden) betalingsonmacht van Witran.
4.4.
Op grond van voorgaande overwegingen zal de gevorderde verklaring voor recht afgewezen worden.
de verklaring voor recht dat op de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Witran de cao van toepassing is
4.5.
[eiser] stelt dat de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf van toepassing is.
Hij baseert dat op artikel 1 van deze cao waarin is bepaald dat deze cao geldt voor werkgevers en werknemers in de bedrijfstak van het motorrijtuigen- en tweewielerbedrijf, waaronder (onder meer) wordt verstaan het verhuren van motorvoertuigen.
4.6.
Witran c.s. voert aan dat Witran geen werkgever is in de zin van deze cao. Zij doet in dat verband een beroep op artikel 2 lid 2 van de cao. Daarin staat (kort gezegd) dat de werkgever een werkgever in de zin van deze cao is als het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die zij in dienst heeft en werkzaam zijn binnen de bedrijfstak als bedoeld in artikel 1 groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die in dienst zijn en werkzaamheden verrichten in een andere bedrijfstak. Het verweer van Witran c.s. dat Witran niet voldoet aan dit criterium, moet als onaannemelijk terzijde worden geschoven. Witran is immers een onderneming die zich bezighoudt met het verhuren van motorvoertuigen en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, moet het er dus voor worden gehouden dat al haar werknemers binnen de bedrijfstak van het motorrijtuigen- en tweewielerbedrijf werkzaam zijn.
4.7.
Witran c.s. heeft wel gelijk met haar verweer dat het enkele feit dat Witran voldoet aan het bepaalde in artikel 1 van de cao, onvoldoende is om tot toepasselijkheid van de cao op de arbeidsovereenkomst met [eiser] te kunnen concluderen. De arbeidsovereenkomst bevat immers geen beding waarin staat dat de cao van toepassing is en Witran is een zogenoemde “ongeorganiseerde werkgever”. Toch kan dit verweer Witran niet (helemaal) baten. Het staat immers vast dat (delen van) deze cao voor diverse periodes algemeen verbindend verklaard zijn. Voor die periodes zijn de algemeen verbindend verklaarde onderdelen van die cao wel van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen Witran en [eiser] . Hieruit volgt dat de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is omdat deze veel te algemeen geformuleerd is. Immers, er kan niet worden gezegd dat de cao volledig en zonder nadere afbakening in tijd steeds op de arbeidsovereenkomst tussen Witran en [eiser] van toepassing is (geweest). [eiser] heeft daar te weinig voor gesteld.
de verklaring voor recht dat op de arbeidsverhouding tussen [eiser] en Witran de bedrijfstak (PMT-)pensioen- en overige verplicht gestelde regelingen dienen te worden toegepast en dat Witran verplicht is om [eiser] aan te melden als deelnemer bij die regelingen
4.8.
[eiser] stelt dat Witran hem dient aan te melden bij het (volgens hem verplicht gestelde) bedrijfstakpensioenfonds Metaal en Techniek. Hij onderbouwt deze stelling met het argument dat het een feit van algemene bekendheid is dat de bedrijfstak Motorrijtuigen- en tweewielerbedrijven onder de werkingssfeer van dit pensioenfonds valt.
4.9.
Anders dan [eiser] stelt is het helemaal geen feit van algemene bekendheid dat een onderneming zoals Witran die voert op grond van het verplichtstellingsbesluit onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds Metaal en Techniek valt. Het had op de weg van [eiser] gelegen om specifiek aan te wijzen op grond van welke bepaling van dat besluit Witran onder die werkingssfeer valt. Dat heeft [eiser] niet gedaan. De kantonrechter kan uit het besluit (Stcrt. 2015, 11859) in ieder geval niet opmaken dat de arbeidsovereenkomst tussen Witran en [eiser] onder die werkingssfeer valt. De gevorderde verklaring voor recht is in zoverre niet toewijsbaar.
4.10.
[eiser] stelt niet op welke overige verplicht gestelde regelingen hij doelt met de gevorderde verklaring voor recht. Daarom is ook dat gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar.
4.11.
Omdat uit voorgaande overwegingen volgt dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen, zal de daarmee samenhangende vordering om Witran te veroordelen tot betaling van een dwangsom ook worden afgewezen.
het netto-equivalent van € 24.443,40 brutoloon
4.12.
Eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] deze vordering (bij vermeerdering van eis) ingesteld.
4.13.
Ter onderbouwing van dit onderdeel van zijn vordering heeft [eiser] aangevoerd dat deze loonvordering ziet op de periode maart 2018 tot en met oktober 2019. Partijen zijn het erover eens dat Witran in die periode aan [eiser] het loon heeft uitbetaald op basis van een parttime dienstverband.
4.14.
[eiser] stelt nu dat hij in deze periode niet parttime maar fulltime gewerkt heeft. Hij heeft daarom naar eigen zeggen over die periode nog recht op het netto-equivalent van 20 x € 1.222,17 bruto. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in die periode fulltime gewerkt heeft, heeft [eiser] verwezen naar de door hem als productie 5 overgelegde (getuigen)verklaringen.
4.15.
Dat [eiser] over de bewuste periode recht heeft gehad op betaling van het loon op basis van een fulltime-dienstverband, heeft hij naar het oordeel van de kantonrechter niet aan kunnen tonen. Met zijn wijziging van eis gaat hij namelijk niet in op het in de conclusie van antwoord gehouden betoog van Witran c.s. Witran c.s. stelt bij antwoord namelijk dat partijen destijds overeengekomen waren dat [eiser] (om zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn kinderen te ontgaan) zijn functie parttime zou vervullen en dat [eiser] eerst weer fulltime is gaan werken nadat zijn kinderen vanwege hun meerderjarigheid geen aanspraak meer konden maken op alimentatie. Aangezien [eiser] dit betoog niet heeft betwist, staat vast dat hij in de bewuste periode op basis van een parttime arbeidsovereenkomst in dienst was van Witran. Met zijn uiterst summiere onderbouwing dat hij in die periode fulltime gewerkt heeft, kan hij – zelfs als die onderbouwing klopt (de kantonrechter kan dat op basis van de door [eiser] overgelegde verklaringen niet vaststellen) – niet met succes aanspraak maken op betaling van het loon op basis van een fulltime dienstverband. Daarvoor moet hij veel meer stellen dan hij in deze procedure gedaan heeft. Het enkele feit dat een werknemer meer uren werkt dan is overeengekomen, impliceert immers niet dat hij recht heeft op betaling van het loon over die meer-uren.
4.16.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat Witran c.s. voor een groot deel van deze vordering van [eiser] terecht een beroep op verjaring doet. De vordering tot betaling van het (vermeende) achterstallige loon heeft [eiser] ingediend tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2024. Omdat [eiser] geen eerdere stuitingshandelingen verricht heeft, is de (gestelde) loonvordering op basis van 3:308 BW verjaard voor zover die betrekking heeft op de periode maart 2018 tot en met september 2019. In dat artikel is immers bepaald dat een rechtsvordering tot betaling van “alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald” verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Alleen voor wat betreft de maand oktober 2019 is de vordering niet verjaard aangezien het loon over die maand eerst opeisbaar is geworden aan het eind van die maand.
4.17.
Tot slot is de kantonrechter ten aanzien van dit onderdeel (eveneens ten overvloede) van oordeel dat Witran c.s. met succes (subsidiair) een beroep doet op rechtsverwerking. In deze zaak staat vast dat partijen overeengekomen zijn dat [eiser] in de bewuste periode (om eventuele alimentatieverplichtingen jegens zijn kinderen te ontgaan) parttime zou werken en uitbetaald zou krijgen. Verder staat vast dat [eiser] in die periode inderdaad op basis van een parttime dienstverband is uitbetaald door Witran. Ook staat vast dat [eiser] nooit aan Witran heeft medegedeeld dat hij in de bewuste periode recht zou hebben gehad op een hoger loon omdat hij meer uren werkte dan overeengekomen was. Op basis van deze vaststellingen is de kantonrechter van oordeel dat, zelfs als [eiser] recht gehad zou hebben op een hoger loon, Witran er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eiser] geen aanspraak daarop zou maken.
4.18.
Op grond van voorgaande overwegingen zal de vordering van [eiser] om Witran c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling het netto-equivalent van € 24.443,40 brutoloon worden afgewezen.
het nettoloon van € 23.156,16
4.19.
In zijn vordering stelt [eiser] dat dit loon betrekking heeft op de periode november 2019 tot en met augustus 2023.
4.19.1.
[eiser] voert ter onderbouwing van dit onderdeel van zijn vordering aan dat hij na enige tijd er achter is gekomen dat Witran vanaf oktober 2019 tot en met augustus 2023 maandelijks circa € 500,00 netto per maand te weinig aan hem uitbetaald heeft en dat hij, toen hij zijn loonstroken bekeek, ontdekte dat die korting al jaren bleek te zijn toegepast. Hij heeft op basis van deze uitleg aanvankelijk gevorderd om Witran te veroordelen tot betaling van € 34.782,76. Dit bedrag staat ook vermeld in bladzijde 2 van de door hem overgelegde productie 3.
4.19.2.
Witran heeft hier (samengevat) het volgende tegen aangevoerd.
Zij heeft op verzoek van [eiser] met ingang van december 2018 een deel van zijn nettoloon niet rechtstreeks aan hem betaald, maar dit loon gestort/gereserveerd in een “spaarpot”. Achtergrond van deze afspraak was, zo stelt Witran, de moeizame afwikkeling van het faillissement van het transportbedrijf dat [eiser] met [naam zus] heeft gedreven, de beslagvrije voet, crediteuren, de alimentatieverplichting van [eiser] jegens zijn kinderen en een mogelijke instroom in de Wsnp. [eiser] heeft in de zomer van 2023 haar medegedeeld dat hij voortaan weer 100% van zijn loon uitbetaald wilde krijgen. Witran heef daarom vanaf augustus 2023 geen loon meer gereserveerd in de spaarpot en het loon volledig betaald aan [eiser] . Ook heeft zij, nadat [naam adviseur] zich had gemeld (zie 2.6), een berekening gemaakt van het gereserveerde loon. Dat heeft zij toen becijferd op € 23.156,17 netto. Na een her-controle is echter gebleken dat het gaat om een bedrag van € 21.356,17. Ter onderbouwing van dit laatste bedrag heeft Witran de loonstroken uit de periode december 2018 tot en met september 2023 alsmede de in die periode verrichte netto-loonbetalingen overgelegd. Zij stelt dat daaruit blijkt dat het gereserveerde loon € 21.356,17 bedraagt. Omdat Witran ten tijde van de mondelinge behandeling reeds € 11.578,08 had betaald, resteerde nog een bedrag aan gereserveerd nettoloon van € 9.778,09 netto.
4.19.3.
Naar aanleiding van dit betoog heeft [eiser] vervolgens zijn vordering voor wat betreft dit aspect gewijzigd en daarbij gesteld dat hij “om praktische redenen” bereid is om aan te sluiten bij de erkenning van Witran. Reden waarom hij betaling van € 23.156,17 netto vordert.
4.19.4.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] tegen het uitgebreide betoog van Witran niets ingebracht heeft. Het staat dus vast dat Witran eind 2018 op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] (welk verzoek kennelijk was gegrond op motieven van [eiser] om tegenover zijn schuldeisers en zijn kinderen zo min mogelijk inkomen voor te wenden) een gedeelte van het nettoloon waarop hij recht heeft, heeft gereserveerd in een spaarpot. Het loon is daarmee dus strikt genomen al uitbetaald, zij het niet rechtstreeks contant aan [eiser] of op een betaalrekening van [eiser] , maar in een apart voor hem gecreëerde voorziening.
4.19.5.
Op basis van het partijdebat staat verder vast dat [eiser] ten tijde van de dagvaarding nog recht had op betaling van € 21.356,17. Tegen het uitgebreide en onderbouwde betoog van Witran dat [eiser] op dat moment nog recht had op dit bedrag, heeft [eiser] namelijk niets in gebracht. Hij stelt zelfs aan te sluiten bij de erkenning van Witran, maar dat zou dan in wezen moeten inhouden dat hij een bedrag van € 21.356,17 zou vorderen. Waarom hij dan toch het hogere bedrag van € 23.156,17 vordert, legt hij verder niet uit. Uit dit alles volgt dat Witran zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 21.356,17, met dien verstande dat daarop (op de voet van art. 6:44 BW) in mindering strekt de reeds aan [eiser] verrichte (deel)betalingen. Er is geen grond om [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ook (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van dit bedrag. De gevorderde hoofdelijke veroordeling baseert [eiser] op zijn betoog dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onrechtmatig jegens hem gehandeld hebben. Dat betoog moet voor onjuist gehouden worden. De kantonrechter verwijst in dit verband naar haar overwegingen in 4.2 en verder.
de wettelijke verhoging
4.20.
De kantonrechter heeft hiervoor reeds geoordeeld dat van achterstallig loon geen sprake is. De vordering om Witran c.s. te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging omdat zij het loon niet op tijdig aan [eiser] betaald heeft, zal daarom worden afgewezen.
de vordering om Witran te veroordelen nieuwe loonstroken over de periode 2018 tot en met heden van zijn fulltime dienstverband uit te reiken, waaruit blijkt dat de cao correct is toegepast en waarin tevens de verplichtingen voortvloeiend uit de verplichte pensioenfonds- en overige aanmeldingen correct zijn nagekomen,
4.21.
Dit onderdeel van de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] heeft van Witran loonstroken ontvangen. De cao is een minimum-cao. Het had op de weg van [eiser] gelegen om aan te duiden op welke onderdelen de loonstroken die Witran hem heeft gegeven niet stroken met de (op dat moment) toepasselijke (algemeen verbindend verklaarde) cao-bepalingen. [eiser] heeft daar niets over gesteld. Daarom is niet vast komen te staan dat de loonstroken qua inhoud niet voldoen aan de minimumeisen van de cao. Evenmin staat vast dat de loonstroken gecorrigeerd dienen te worden omdat [eiser] recht heeft op een pensioenregeling op basis van het PMT-pensioenfonds of op betalingen van Witran op basis van “overige aanmeldingen”.
de vordering om Witran c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de netto resterende cao-verplichtingen (lees: en salaris en pensioenverplichtingen) over de periode 2018 tot en met heden en de daarover verschuldigde wettelijke verhoging van 50%.
4.22.
Dit onderdeel van [eiser] ’ vordering zal worden afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat [eiser] nog recht heeft op een nabetaling op basis van de cao. [eiser] heeft op dit punt niet voldaan aan zijn stelplicht.
de verklaring voor recht dat Witran tekortgeschoten is in de nakoming van de arbeidsovereenkomst
4.23.
[eiser] voert aan dat Witran haar verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst waaronder loon- en pensioenverplichtingen niet is nagekomen. De kantonrechter is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Witran deze verplichtingen niet nagekomen is. Dat volgt uit al hetgeen hiervoor is overwogen.
wettelijke rente
4.24.
Van de door [eiser] gevorderde betalingen zal alleen het bedrag van € 21.356,16 worden toegewezen (zie 4.19 en verder). Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen deze voor [eiser] gereserveerde gelden uitbetaald zouden moeten worden in het geval hij daarop aanspraak zou maken. [eiser] heeft kennelijk in augustus 2023 gevraagd om uitbetaling van het tegoed. Witran heeft vervolgens in de e-mail van 23 januari 2024 (zie 2.9) eenzijdig betaling van het tegoed in vier termijnen bepaald. Analoog aan het bepaalde in art. 7:129e BW gaat de kantonrechter echter uit van een periode van zes weken na het verzoek van [eiser] in augustus 2023. Omdat geen exacte dag in augustus 2023 is genoemd gaat de kantonrechter ervan uit dat het verzoek is gedaan op 31 augustus 2023. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over het bedrag waar [eiser] terecht aanspraak op maakt (€ 21.356,17) zal worden toegewezen vanaf 12 oktober 2023 tot de dag van betaling, met dien verstande dat daarop de door Witran verrichte deelbetalingen in mindering strekken. Ook op dit onderdeel heeft te gelden dat er geen grond is om naast Witran ook [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling (zie 4.2 en verder).
buitengerechtelijke kosten
4.25.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen. De brieven van [naam adviseur] zijn te weinig concreet om daar voor wat betreft deze vordering betekenis aan te hechten. Het zijn bovendien intimiderende brieven die niet aan Witran (de werkgever van [eiser] ) maar aan [gedaagde sub 3] zijn gericht. Bovendien zijn deze brieven zonder duidelijke noodzaak aan de werkgever van [gedaagde sub 3] gestuurd. Het lijkt erop dat [naam adviseur] zodoende heeft geprobeerd [gedaagde sub 3] bij diens werkgever in een kwaad daglicht te stellen. De (eventuele) kosten die verband houden met het zenden van deze dubieuze brieven zijn op grond van deze overwegingen dan ook niet als redelijk in de zin van art. 6:96 lid 1 sub c BW aan te merken zodat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De overige gestelde werkzaamheden zijn zodanig gering in omvang dat die evenmin een vergoeding rechtvaardigen.
resumerend
4.26.
Witran zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.357,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2023 tot de dag van betaling. Hierop strekken de betalingen die Witran heeft verricht en nog zal verrichten in mindering op de wijze als is bepaald in art. 6:44 BW. Vast staat dat Witran op 1 mei 2024 en op 1 augustus 2024 telkens € 5.789.04 aan [eiser] betaald heeft. De kantonrechter zal daarom in de beslissing opnemen dat die betalingen conform art. 6:44 BW in mindering gebracht moeten worden op de betaling waartoe Witran veroordeeld zal worden.
4.27.
Voor het overige worden de vorderingen van [eiser] afgewezen.
proceskosten
4.28.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Witran, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.356,17, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van
12 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verstaat dat op het in 5.1. bepaalde, de betalingen van ieder € 5.789,04 op respectievelijk 1 mei 2024 en 1 augustus 2024 in mindering strekken op de wijze als is bepaald in art. 6:44 BW,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.