ECLI:NL:RBLIM:2025:2140

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
C/03/329043 / HA ZA 24-144
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uittreding als aandeelhouder ex artikel 2:343 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiseres] een vordering tot uittreding als aandeelhouder heeft ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De vordering is gebaseerd op artikel 2:343 BW, dat de mogelijkheid biedt voor een aandeelhouder om zijn aandelen te verkopen wanneer zijn positie in de vennootschap onhoudbaar is geworden door gedragingen van een mede-aandeelhouder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangevoerde feiten onvoldoende verband houden met de positie van [eiseres] als aandeelhouder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de persoonlijke verhouding tussen de aandeelhouders verstoord is, maar dat dit niet leidt tot een onhoudbare situatie voor [eiseres]. De rechtbank heeft ook overwogen dat de handelingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet zodanig waren dat van [eiseres] niet gevergd kon worden om aandeelhouder te blijven. De vordering is afgewezen, en [eiseres] is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 2.094,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aandeelhouders om hun verantwoordelijkheden serieus te nemen en de gevolgen van hun handelen binnen de vennootschap.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/329043 / HA ZA 24-144
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. A. van den Eshoff,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
advocaat: voorheen mr. A.W. Tieman, thans zonder advocaat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 34,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het bericht van 3 december 2024 met producties 35 tot en met 51 van [eiseres]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 december 2024,
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mrs. Van den Eshoff en Tieman voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald. Daarna heeft mr. Tieman zich onttrokken als advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De zaak is verwezen naar de rol voor het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen van een nieuwe advocaat. Er heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Omdat reeds een datum voor vonnis was bepaald, is die vervolgstap gehandhaafd.

2.De feiten

2.1.
De bestuurder en enig aandeelhouden van [eiseres] is [naam bestuurder 1] (hierna: ‘ [naam bestuurder 1] ’), De bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1] is [naam bestuurder 2] (hierna: [naam bestuurder 2] ).
2.2.
[naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] zijn broers. Hun vader is een transportonderneming gestart, voor welke onderneming [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] op enig moment zijn gaan werken. Deze transportonderneming is na het overlijden van vader ingebracht in [naam BV 1] (hierna: ‘ [naam BV 1] ’). [gedaagde sub 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam BV 1] . [eiseres] en [gedaagde sub 1] zijn de bestuurders van [gedaagde sub 2] en houden ieder de helft van de aandelen in die vennootschap.
2.3.
De bedrijfsvoering binnen [gedaagde sub 2] en [naam BV 1] is in het verleden voornamelijk verricht door [naam bestuurder 2] , voor wat betreft de bestuurstaken middels [gedaagde sub 1] . [naam bestuurder 1] was voornamelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur.
2.4.
De verhouding tussen [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] is in de loop der jaren verslechterd. In november 2020 heeft [naam bestuurder 1] te kennen gegeven geen werkzaamheden voor de vennootschappen meer te willen verrichten. Vanaf dat moment heeft hij ook geen werkzaamheden meer verricht en zich onttrokken van besluitvorming (middels [eiseres] ) binnen de vennootschappen.
2.5.
Bij e-mailbericht van 18 februari 2023 heeft de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) aan [naam BV 1] bericht dat de zogenoemde Eurovergunning van [naam BV 1] vóór 18 augustus 2023 moet zijn verlengd (productie 1 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ). [naam bestuurder 2] heeft deze e-mail op 20 februari 2023 doorgestuurd aan de accountant van [naam BV 1] en daarbij vermeld:
‘Zoals eerder vorige week aangegeven in mijn e-mail stel ik (het hierdoor des temeer) op prijs wanneer [naam bestuurder 1] aanschuift bij de bespreking van de jaarstukken en aanverwante zaken in de week van 6 maart.
Wanneer hij niet wenst deel te nemen aan deze bespreking en dus geen medewerking verleent aan de vergunning verlenging ben ik genoodzaakt om een nieuwe Eurovergunning aan te vragen op [gedaagde sub 1] ’
De reactie van de accountant per e-mail van 21 februari 2023 luidde als volgt:
‘Ik heb afgelopen vrijdag contact gehad met [naam bestuurder 1] . Hij zal bij de bespreking van de jaarrekeningen 2022 en aanverwante zaken aanwezig zijn’
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de e-mails van 20 en 21 februari 2023 overgelegd als productie 2. De daarin bedoelde bespreking heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. [naam bestuurder 1] was daarbij niet aanwezig.
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft op 16 maart 2023 [naam BV 2] opgericht. [gedaagde sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder. Na oprichting van [naam BV 2] zijn de transportactiviteiten die tot dan toe door [naam BV 1] werden verricht, door deze vennootschap verricht. De enige werknemer van [naam BV 1] is uit dienst getreden bij [naam BV 1] en bij [naam BV 2] in dienst getreden.
2.7.
Op 7 maart 2024 heeft de bank waarbij [gedaagde sub 2] bankierde op verzoek van [naam bestuurder 2] de bankpas van [naam bestuurder 1] geblokkeerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat – dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld om de aandelen van [eiseres] in [gedaagde sub 2] over te nemen tegen een prijs die wordt vastgesteld op basis van (een) door de rechtbank te benoemen deskundige(n), met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om deze prijs, te vermeerderen met rente, te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiseres] desgevraagd verklaard dat primair gevorderd wordt om [gedaagde sub 1] te veroordelen en subsidiair [gedaagde sub 2] .
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Kader
4.1.
[eiseres] baseert haar vordering op artikel 2:343 BW (zoals dat gold tot 1 januari 2025), waarin is bepaald dat de aandeelhouder die door gedragingen van een mede-aandeelhouder zodanig in zijn of haar rechten of belangen is geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem/haar kan worden gevergd, tegen die mede-aandeelhouder of de vennootschap zelf een vordering kan instellen inhoudende dat diens aandelen door de mede-aandeelhouder of de vennootschap worden overgenomen.
4.2.
Aan de voorwaarden die artikel 2:343 BW stelt is voldaan als de positie van de eisende aandeelhouder in de vennootschap door het gedrag van de mede-aandeelhouder onhoudbaar is geworden en de eisende aandeelhouder zijn of haar aandeel niet op de normale wijze kan verkopen. De regeling ziet op de situatie waarin een aandeelhouder in een benarde situatie verkeert en zonder wettelijke regeling er geen uitzicht op een redelijke oplossing zou bestaan. De vereiste gedraging van de mede-aandeelhouder behoeft er niet zonder meer een te zijn in de hoedanigheid van aandeelhouder, maar kan bijvoorbeeld ook zien op een gedraging waarmee de mede-aandeelhouder de vennootschap beconcurreert. Ook hoeft het niet per sé te gaan om een misdraging.
4.3.
In het navolgende zullen de twee omstandigheden worden besproken die volgens [eiseres] maken dat voldaan is aan de voorwaarden die artikel 2:343 BW stelt.
Persoonlijke verhouding tussen [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2]
4.4.
[eiseres] voert aan dat er sprake is van een zwaar verstoorde privérelatie tussen [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] , die te wijten is aan handelen van [naam bestuurder 2] . Hij stelt daartoe het volgende:
[naam bestuurder 2] heeft het grootste deel van de bedrijfsvoering binnen de gezamenlijke onderneming overgenomen en naar zich toegetrokken. Hij regelt de zaken zoals het hem goeddunkt. De bankrekening en de boekhouding van [gedaagde sub 2] en [naam BV 1] zijn het domein van [naam bestuurder 2] . [naam bestuurder 1] (’s BV) beschikt ook niet meer over de inloggegevens voor de zakelijke bankrekening. Van enige daadwerkelijke uitoefening van taken en bevoegdheid door [eiseres] als medebestuurder en -aandeelhouder is nooit sprake geweest. Dit alles heeft geleid tot een verslechtering van de onderlinge verhoudingen die inmiddels onhoudbaar is geworden. [naam bestuurder 2] heeft zich (immers ook) gewelddadig jegens [naam bestuurder 1] uitgelaten en gedragen. Hij heeft bijvoorbeeld gedreigd met geweld en is in november 2020 met een bijl naar het woonadres van [naam bestuurder 1] gegaan om verhaal te halen. Hij heeft daarbij geprobeerd de voordeur in te trappen.
4.5.
Ten verwere voert [gedaagde sub 1] [1] het volgende aan:
De door [eiseres] gestelde gedragingen zijn die van [naam bestuurder 2] en niet van de aandeelhouder [gedaagde sub 1] , laat staan in diens hoedanigheid van aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . Als het door [eiseres] aangehaalde handelen van [naam bestuurder 2] al zou worden gezien als handelen van [gedaagde sub 1] , geldt dat dit niet heeft geleid tot onjuiste besluiten binnen [gedaagde sub 2] . Ook betrof het geen gedrag dat erop gericht was om [eiseres] dwars te zitten. [naam bestuurder 2] (’s BV) heeft altijd de belangen van [gedaagde sub 2] en de aandeelhouders voor ogen gehad en er is altijd voldaan aan de (financiële) verplichtingen jegens [eiseres] . [eiseres] is dan ook geen beknelde aandeelhouder. Zij heeft haar aandelen bovendien nooit concreet aangeboden voor een reële waarde en kan haar aandelen aan een derde verkopen. Ook is er geen sprake van een onhoudbare situatie. [eiseres] is welkom om weer deel te nemen aan de besluitvorming en is daartoe ook uitgenodigd.
Ook overigens zijn de door [eiseres] gemaakte verwijten niet correct. De taakverdeling binnen de onderneming is van nature ontstaan. [naam bestuurder 2] heeft de eenmanszaak van vader [familienaam] uitgebouwd tot een noemenswaardig transportbedrijf. [naam bestuurder 1] wilde alleen als chauffeur werken en liet andere taken - zoals die op het gebied van de financiën, calculatie, acquisitie, aanvraag vergunningen, administratie en planning - liggen. Deze taken heeft [naam bestuurder 2] op zich genomen. Een en ander gebeurde volledig transparant en [naam bestuurder 1] had inzage in en toegang tot de administratie en de bankrekeningen. [naam bestuurder 1] controleerde de administratief medewerkster en had een bankpas. Belangrijke beslissingen werden aanvankelijk samen genomen. De zwakke mentale gezondheid van [naam bestuurder 1] maakte het echter niet makkelijk om samen met hem een transportbedrijf te runnen. In november 2020 gaf [naam bestuurder 1] plots te kennen geen chauffeurswerk meer te willen doen en te stoppen met de zaak. Sindsdien weigert hij iedere vorm van medewerking aan de activiteiten van de onderneming, wat problematisch is omdat [eiseres] en [gedaagde sub 1] alleen gezamenlijk bevoegd zijn [gedaagde sub 2] te vertegenwoordigen.
[naam bestuurder 2] heeft in maart 2024 [2] van een vertrouweling vernomen dat [naam bestuurder 1] zou hebben gezegd dat hij de bankrekening van [gedaagde sub 2] zou plunderen, [naam bestuurder 2] zou vermoorden en zelfmoord zou plegen. Daarna is [naam bestuurder 1] enige tijd vermist geraakt en is de politie ingeschakeld. Daarop heeft [gedaagde sub 1] maatregelen getroffen ter bescherming van [gedaagde sub 2] , bestaande uit het blokkeren van de bankpas van [naam bestuurder 1] (‘s BV) [3] .
Juist is dat de emoties rondom de weigering van [naam bestuurder 1] (‘s BV) om aan zijn/haar verplichtingen te voldoen hoog opliepen. [naam bestuurder 2] is op enig moment boos naar [naam bestuurder 1] gereden en heeft op deur gebonsd. De overige stellingen over agressief gedrag worden betwist.
4.6.
Voor zover [eiseres] zich beroept op het feit dat [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] een slechte verstandhouding hebben, voert [gedaagde sub 1] terecht aan dat dit niet kan leiden tot toewijzing van de vordering. Hun persoonlijke verhouding heeft – als zodanig – onvoldoende verband met het belang van [eiseres] als aandeelhouder terwijl dit belang centraal staat bij de regeling van de uittredingsvordering. Behoudens het hierna te bespreken besluit van [gedaagde sub 1] over het blokkeren van de bankpas, hebben de persoonlijke verhoudingen tussen [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 1] ook niet kenbaar invloed gehad op de rechten of belangen van [eiseres] , althans is dat niet deugdelijk toegelicht door [eiseres] .
4.7.
Waar het gaat om de verhoudingen binnen de onderneming, geldt dat als niet betwist vaststaat dat [naam bestuurder 2] (’s BV) gaandeweg en zonder protest van [naam bestuurder 1] (’s BV) het grootste deel van de bedrijfsvoering van de onderneming is gaan voeren omdat [naam bestuurder 1] (’s BV) dat niet deed. [eiseres] stelt vervolgens dat [gedaagde sub 1] handelt zoals dat haar goeddunkt, maar licht niet concreet toe wat zij daaronder verstaat en (dus) waarom dat relevant is. Dat mocht wel van [eiseres] worden verwacht, gegeven de hiervoor vermelde feiten en de omstandigheid dat ook vaststaat dat [eiseres] eenzijdig in 2020 heeft besloten zich geheel terug te trekken uit de onderneming en daar ook naar heeft gehandeld. Daarom valt niet in te zien dat de werkverdeling binnen de onderneming een grond zou kunnen zijn voor de uittredingsvordering, nog afgezien van de vraag welke ‘gedraging’ in de zin van artikel 2:343 BW van [gedaagde sub 1] in dat kader zou kunnen worden aangewezen.
4.8.
Het besluit van [gedaagde sub 1] om de bankpas van [naam bestuurder 1] (’s BV) te blokkeren, kan wel worden gezien als een handeling die invloed heeft gehad op de positie van [eiseres] binnen [gedaagde sub 2] . De door [gedaagde sub 1] op dat besluit gegeven toelichting is door [eiseres] echter niet weersproken en staat daarom vast. Daaruit volgt dat [gedaagde sub 1] heeft gehandeld met het doel het belang van [gedaagde sub 2] te beschermen en dat dit een passende reactie was op de door haar verkregen informatie. Daarmee kan dit handelen niet worden beschouwd als een gedraging waardoor de rechten of belangen van [eiseres] als aandeelhouder van [gedaagde sub 2] zijn geschaad en dus ook niet leiden tot toewijzing van de vordering.
Toebrengen nadeel aan [gedaagde sub 2] en [naam BV 1]
4.9.
Ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde sub 1] nadeel toebrengt aan [gedaagde sub 2] en [naam BV 1] en om die reden de uittredingsvordering moet worden toegewezen, voert [eiseres] het volgende aan:
[gedaagde sub 1] heeft met [naam BV 2] een vennootschap opgericht die een met [naam BV 1] concurrerende onderneming voert. Daarmee brengt [gedaagde sub 1] nadeel toe aan [gedaagde sub 2] en [naam BV 1] . De inkomsten van [naam BV 1] drogen immers op. Op grond van deze gedraging van [gedaagde sub 1] kan van [eiseres] niet langer worden gevergd dat zij aandeelhouder van [gedaagde sub 2] blijft.
4.10.
Als verweer voert [gedaagde sub 1] het volgende aan:
[gedaagde sub 1] was gedwongen de activiteiten van [naam BV 1] over te zetten naar [naam BV 2] . Dit omdat het voor het kunnen voortzetten van die activiteiten binnen [naam BV 1] noodzakelijk was dat de vergunning voor beroepsgoederenvervoer verlengd zou worden. Daartoe moest een vastgestelde jaarrekening worden overgelegd en [naam bestuurder 1] (‘sBV) weigerde daaraan mee te werken. Ondanks herhaalde uitnodigingen voor het bespreken en vaststellen van jaarrekening, kwam [naam bestuurder 1] (ondanks toezegging) niet opdagen, ook niet naar aanleiding van het bericht aan de accountant [4] . Dit was voor [gedaagde sub 1] de druppel die de emmer deed overlopen, nadat [gedaagde sub 1] zich in de daaraan voorafgaande periode geconfronteerd zag met een aandeelhouder en bestuurder die weigerde om mee te beslissen en dus weigerde om haar taken als aandeelhouder en bestuurder te vervullen. De handelwijze van [gedaagde sub 1] heeft ervoor gezorgd dat de vergunning werd behouden en [naam BV 1] niet aansprakelijk werd gesteld door klanten die niet meer bediend hadden kunnen worden bij het vervallen van de vergunning.
4.11.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat de vergunning voor het beroepsgoederenvervoer noodzakelijk was voor het kunnen voortzetten van de activiteiten van [naam BV 1] . Eveneens staat vast dat [gedaagde sub 1] aandacht heeft gevraagd voor de medewerking van [eiseres] aan het aanvragen van die vergunning voor [naam BV 1] . Niet betwist is dat [eiseres] van dat verzoek kennis heeft genomen, hetgeen ook in lijn is met de reactie van de accountant op de e-mail van [naam bestuurder 2] van 20 februari 2023. Wel in discussie is of de uitnodiging voor de bespreking die op 7 maart 2023 is gehouden correct heeft uitgegaan. [eiseres] heeft dat betwist, stellende dat hij van de geplande bespreking pas op 6 maart 2023 vernam, en ook gemotiveerd aangegeven dat en waarom hij niet beschikbaar was op
7 maart 2023. Dat doet er echter niet aan af dat [eiseres] heeft geweten wat er speelde rondom de vergunning. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] enige reactie heeft gegeven op het verzoek van [gedaagde sub 1] om mee te werken aan het aanvragen van de vergunning, laat staan dat zij zelf stappen heeft genomen om de vergunning te doen aanvragen. Dit terwijl het belang voor [naam BV 1] niet te onderschatten was en [gedaagde sub 1] expliciet had aangegeven bij gebreke van medewerking van [eiseres] haar toevlucht te moeten zoeken tot [naam BV 2] . Dat [gedaagde sub 1] dit vervolgens ook doet maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij zich daarmee heeft gedragen op een wijze waardoor van [eiseres] niet meer kan worden gevergd dat zij aandeelhouder van [gedaagde sub 2] blijft. Op basis van de bekende feiten moet er immers van uit worden gegaan dat [gedaagde sub 1] geconfronteerd werd met de situatie dat [naam BV 1] de benodigde vergunning waarschijnlijk niet zou kunnen verlengen. Daarmee stond [gedaagde sub 1] voor de keuze om ofwel niets te doen, met als bijkomend gevolg dat – zo is onweersproken gesteld – [naam BV 1] claims zou ontvangen van klanten wiens opdrachten niet meer zouden worden uitgevoerd, ofwel andere stappen te nemen. Dat [gedaagde sub 1] gekozen heeft voor dit laatste, met als doel om verder nadeel voor [naam BV 1] en daarmee [gedaagde sub 2] af te wenden, kan niet leiden tot de conclusie dat [eiseres] om die reden kan eisen dat [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] de aandelen overneemt. Dat mogelijk andere keuzes denkbaar waren, doet daar niet aan af.
4.12.
De stelling van [eiseres] dat [gedaagde sub 1] andere mogelijkheden had om medewerking van [eiseres] aan verlenging van de verginning af te dwingen – eventueel via de rechter – miskent de eigen verantwoordelijkheid van [eiseres] waarop zij expliciet was gewezen door [gedaagde sub 1] . Anders gezegd: [eiseres] kan [gedaagde sub 1] niet tegenwerpen dat zij nog meer had kunnen doen om [eiseres] te bewegen om haar verantwoordelijkheid te nemen.
4.13.
[eiseres] heeft nog aangevoerd dat zij het onaannemelijk vindt dat de oprichting van [naam BV 2] . door [gedaagde sub 1] te maken had met de vergunning-kwestie. Volgens [eiseres] had [gedaagde sub 1] sowieso het plan om de activiteiten van [naam BV 1] naar de nieuw opgerichte vennootschap over te hevelen. Deze stelling kan niet leiden tot een ander oordeel. Aan het standpunt van [eiseres] is immers ten grondslag gelegd dat de activiteiten van [naam BV 1] zijn overgeheveld. Dat is ook is gebeurd, maar de omstandigheden waaronder dat is gebeurd maken, zoals gezegd, dat dit geen reden kan zijn voor toewijzing van de uittredingsvordering. De oprichting van [naam BV 2] als zodanig is niet ten grondslag gelegd aan de vordering – en zou die vordering ook niet kunnen dragen – zodat niet relevant is met welk doel dat is geschied.
Proceskosten
4.14.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2. en 5.3. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.Waar hier en hierna wordt verwezen naar het standpunt van [gedaagde sub 1] wordt daarmee ook het standpunt van [gedaagde sub 2] bedoeld.
2.In de conclusie van antwoord staat 202
3.Zie 2.7.
4.Zie 2.5.