In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiseres] een vordering tot uittreding als aandeelhouder heeft ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De vordering is gebaseerd op artikel 2:343 BW, dat de mogelijkheid biedt voor een aandeelhouder om zijn aandelen te verkopen wanneer zijn positie in de vennootschap onhoudbaar is geworden door gedragingen van een mede-aandeelhouder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangevoerde feiten onvoldoende verband houden met de positie van [eiseres] als aandeelhouder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de persoonlijke verhouding tussen de aandeelhouders verstoord is, maar dat dit niet leidt tot een onhoudbare situatie voor [eiseres]. De rechtbank heeft ook overwogen dat de handelingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet zodanig waren dat van [eiseres] niet gevergd kon worden om aandeelhouder te blijven. De vordering is afgewezen, en [eiseres] is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 2.094,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aandeelhouders om hun verantwoordelijkheden serieus te nemen en de gevolgen van hun handelen binnen de vennootschap.