ECLI:NL:RBLIM:2025:2112

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
11334478 \ CV EXPL 24-5017
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake loonvordering en ingehouden bedragen in arbeidsrelatie

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van ingehouden bedragen door gedaagde, H.O.D.N. [handelsnaam 1], die eerder [handelsnaam 2] heette. Eiser was werkzaam als chauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die is verlengd tot 30 november 2023. Eiser stelt dat gedaagde onterecht bedragen heeft ingehouden op zijn loon, waaronder een boete en wachtdagen, en vordert daarnaast wettelijke verhogingen en rente. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij gerechtigd was om de bedragen in te houden. De kantonrechter oordeelt dat de ingehouden bedragen onrechtmatig zijn, omdat er geen boetebeding was voor het werken voor een andere opdrachtgever en de CAO geen ruimte biedt voor het inhouden van wachtdagen bij ziekte. De kantonrechter wijst de vorderingen van eiser toe, inclusief wettelijke verhogingen en proceskosten, en veroordeelt gedaagde tot betaling van de gevorderde bedragen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11334478 \ CV EXPL 24-5017
Vonnis van 5 maart 2025 – bij vervroeging
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: R.A. van de Voorde, DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam 1] , VOORHEEN GENAAMD [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de schriftelijke weergave van het mondelinge antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de aanvullende productie 18 van 23 januari 2025 van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 6 februari 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt
- de spreekaantekeningen van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 december 2021 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van chauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van twaalf maanden. Deze arbeidsovereenkomst is met twaalf maanden verlengd tot en met 30 november 2023. Het overeengekomen uurloon bedroeg laatstelijk € 14,20 bruto.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Beroepsgoederenvervoer (hierna: CAO) van toepassing verklaard. Artikel 16 van deze CAO luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 16
Loon bij arbeidsongeschiktheid
(…)
Indien de werknemer arbeidsongeschikt is, ontvangt hij een aanvulling op de wettelijk loondoorbetalingsverplichting van artikel 7:629 BW tot 100%, zoals hieronder beschreven. (…)
De aanvullingsverplichting geldt niet in de volgende gevallen:
- indien er ingevolge de wet geen loondoorbetalingsverplichting is;
- indien de arbeidsongeschiktheid door de schuld of toedoen van de werknemer is veroorzaakt.
3.
De aanvullingsverplichting vangt aan op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid. De maximale duur van de aanvulling is 52 weken, of, bij een dienstverband dat op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid korter dan een jaar heeft geduurd, maximaal 13 weken. Indien de werknemer zich nog in de proeftijd bevindt op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid, eindigt de aanvulling na 2 weken.
4.
(…)”
2.3.
Op de loonstrook van juli 2023 staat de vermelding:
“Wachtdagen 6,00”
2.4.
[eiser] heeft de arbeidsovereenkomst op 25 september 2023 opgezegd per 29 september 2023.
2.5.
Na het einde van de arbeidsovereenkomst is [eiser] voor een opdrachtgever van [gedaagde] gaan werken, te weten PostNL.
2.6.
Op de eindafrekening van oktober 2023 is een bedrag van € 2.059,00 bruto ingehouden met als vermelding:
“Verrekening pauze uren -2059,00”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
€ 2.059,00 bruto voor ten onrechte ingehouden pauzetijden;
€ 85,20 bruto voor ten onrechte ingehouden wachtdagen;
€ 2.587,45 netto aan wettelijke verhoging over te late loonbetalingen over de periode december 2021 tot en met september;
€ 1.072,10 netto aan wettelijke verhoging over het sub a en b gevorderde;
de wettelijke rente vanaf het moment dat deze afgedragen had moeten worden tot de dag der algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. De aftrek van de pauze-uren is onterecht omdat [eiser] bij zijn urendeclaraties steeds rekening heeft gehouden met de door hem genoten pauze en deze in mindering is gebracht op de totale gewerkte tijd. Ten aanzien van de ingehouden wachtdagen stelt [eiser] dat de CAO Beroepsgoederenvervoer geen ruimte laat om wachtdagen in mindering te brengen bij ziekte. Tot slot voert [eiser] nog aan dat [gedaagde] het salaris structureel te laat heeft voldaan, zodat [gedaagde] daarover de wettelijke verhoging verschuldigd is.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt dat hij gerechtigd was om [eiser] een boete op te leggen omdat hij zonder toestemming voor een opdrachtgever is gaan werken. Verder stelt [gedaagde] dat hij alles volgens de CAO heeft betaald en [eiser] niets verschuldigd is.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In geschil is de vraag of de bedragen van € 2.059,00 bruto en € 85,20 bruto op het loon mochten worden ingehouden. De kantonrechter vindt van niet en zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Ingehouden bedrag van € 2.059,00 bruto
4.2.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat het ingehouden bedrag van € 2.059,00 bruto niet te maken heeft met incorrect genoteerde pauzetijden, maar dat dit een boete is omdat [eiser] na het einde van de arbeidsovereenkomst, zonder toestemming van [gedaagde] , voor een opdrachtgever van [gedaagde] (PostNL) is gaan werken. [gedaagde] stelt dat hij gerechtigd was om deze boete op te leggen en beroept zich hiervoor op de arbeidsovereenkomst.
4.3.
In de arbeidsovereenkomst staat weliswaar een relatiebeding opgenomen, maar hieraan is geen boetebeding gekoppeld. Het enige boetebeding dat in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, staat in artikel 11. Daarin staat dat de werknemer een boete van € 250,00 verschuldigd is als hij zich niet houdt aan de opzegtermijn. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] zich niet hoefde te houden aan de opzegtermijn. Het was hem toegestaan om eerder te vertrekken. Nu aan de schending van het relatiebeding geen boete is gekoppeld, ontbreekt het [gedaagde] aan een grondslag om [eiser] een boete op te kunnen leggen voor het gaan werken voor PostNL. Het bedrag van € 2.059,00 bruto is onrechtmatig op het loon van [eiser] ingehouden en daarom zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Ingehouden wachtdagen van € 85,20 bruto
4.4.
[eiser] stelt dat [gedaagde] onterecht 6 uur aan wachtdagen heeft ingehouden op de loonstrook van juli 2023. Deze 6 uur vertegenwoordigen een bedrag van 6 x € 14,20 bruto per uur = € 85,20 bruto. [eiser] beroept zich op artikel 16 van de CAO. [gedaagde] betwist dat hij een fout heeft gemaakt met de loonbetaling en stelt alles volgens de CAO te hebben betaald.
4.5.
Uit de bewoordingen van artikel 16 lid 3 van de CAO [1] blijkt dat de aanvullingsverplichting tot 100% van het brutoloon geldt vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien er volgens de wet geen loondoorbetalingsverplichting is of als de arbeidsongeschiktheid door schuld of toedoen van de werknemer is veroorzaakt. Niet gesteld of gebleken is dat in deze zaak hiervan sprake is. Nu de CAO geen mogelijkheid biedt om een wachtdag in te houden bij arbeidsongeschiktheid was [gedaagde] niet gerechtigd om 6 uur aan wachtdagen in te houden op de loonbetaling. Gelet daarop zal dit deel van de vordering ook worden toegewezen.
Wettelijke verhoging over te late loonbetalingen
4.6.
[eiser] vordert de wettelijke verhoging van € 2.587,45 netto over het loon dat in de periode december 2021 tot en met september te laat door [gedaagde] is betaald. Aangezien [eiser] per 29 september 2023 uit dienst is getreden, verstaat de kantonrechter dat de vordering betrekking heeft over het betaalde loon over de periode tot en met september 2023. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat tijdens een werkbespreking, waar [eiser] niet bij aanwezig was, de overige werknemers akkoord gingen met betaling van het loon in delen. [eiser] heeft betwist dat hij akkoord is gegaan met een dergelijke afspraak en [gedaagde] heeft zijn stelling dat hij het loon van [gedaagde] in delen mocht betalen niet verder met bewijzen onderbouwd. Daarmee staat vast dat [eiser] niet heeft ingestemd met het in delen betalen van zijn loon en dat het loon conform de afspraken in de arbeidsovereenkomst moest worden betaald. [gedaagde] heeft de door [eiser] overgelegde berekening van de wettelijke verhoging (productie 10 bij de dagvaarding) niet inhoudelijk betwist, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
Wettelijke verhoging over ingehouden boete en wachtdag
4.7.
Tegen de gevorderde wettelijke verhoging over de ingehouden boete en de ingehouden wachtdag heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, zodat deze vordering toewijsbaar is.
Wettelijke rente
4.8.
Ook tegen de gevorderde wettelijke rente heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen zoals in het dictum bepaald.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, vast te stellen conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan en [gedaagde] heeft deze vordering niet betwist. Gezien de hoogte van het totaalbedrag dat zal worden toegewezen, wordt een bedrag van € 665,19 toegewezen.
4.10.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
140,84
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.201,84

5.De beslissing

De kantonrechter veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
5.1.
een bedrag van € 2.059,00 bruto aan ingehouden boete,
5.2.
een bedrag van € 85,20 bruto aan ingehouden wachtdagen,
5.3.
een bedrag van € 2.587,45 netto aan wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over te laat betaald loon over de periode december 2021 tot en met september 2023,
5.4.
de maximale wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW wegens vertraging over de veroordelingen onder 5.1. en 5.2.,
5.5.
de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de veroordelingen onder 5.1., 5.2., 5.3. en 5.4. vanaf het opeisbaar worden van deze bedragen tot de dag van volledige betaling,
5.6.
een bedrag van € 665,19 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.7.
een bedrag van € 1.201,84 aan proceskosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.
VC

Voetnoten

1.Zie r.o. 2.2.