ECLI:NL:RBLIM:2025:195

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
ROE 21/2417 en ROE 21/3241
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van dwangsommen wegens overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) in Venlo

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, zijn twee beroepen behandeld die zijn ingesteld door de bewindvoerder van eiser tegen besluiten van de burgemeester van de gemeente Venlo. Het eerste beroep (ROE 21/2417) betreft de invordering van een dwangsom van € 5.000,- die is opgelegd wegens een overtreding van artikel 2:74 van de APV, die betrekking heeft op drugshandel op straat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat de last onder dwangsom ten tijde van de vermeende overtreding nog niet in werking was getreden. De burgemeester had de dwangsom niet kunnen invorderen, omdat eiser op dat moment niet van rechtswege een dwangsom had verbeurd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de bewindvoerder.

Het tweede beroep (ROE 21/3241) betreft een andere invordering van een dwangsom van € 5.000,- voor een tweede overtreding van artikel 2:74 van de APV. De rechtbank heeft in dit geval geoordeeld dat de last onder dwangsom wel in werking was getreden op het moment van de overtreding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat eiser zich schuldig had gemaakt aan drugshandel, onderbouwd door observaties van de politie en het aantreffen van verdovende middelen bij eiser. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard, waardoor de invordering van de dwangsom in stand blijft. De rechtbank heeft benadrukt dat bij invordering van verbeurde dwangsommen in beginsel geen rekening hoeft te worden gehouden met de financiële situatie van de overtreder, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat eiser de dwangsom evident niet kon betalen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2417 en ROE 21/3241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaken tussen

[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam] ,in de hoedanigheid van bewindvoerder (de bewindvoerder) over de goederen van
[naam onderbewindgestelde], uit [woonplaats] , (eiser)
(gemachtigde: mr. J.H.M. Verstraten),
en

de Burgemeester van de gemeente Venlo

(gemachtigde: mr. E.P.B. Moors).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van de bewindvoerder tegen de beslissingen op bezwaar van 29 juli 2021 (het bestreden besluit 1, ROE 21/2417) en 1 december 2021 (het bestreden besluit 2, ROE 21/3241).
1.1.
Met deze bestreden besluiten heeft de burgmeester de bezwaren van de bewindvoerder tegen de primaire besluiten van 10 juni 2021 en 30 september 2021 ongegrond verklaard. Met de primaire besluiten is de burgemeester overgegaan tot het invorderen van twee dwangsommen van € 5.000,- per stuk, wegens overtredingen van artikel 2:74 (drugshandel op straat) van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Venlo (APV) door eiser.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen samen met het beroep met zaaknummer
ROE 21/2103 op 25 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de bewindvoerder en de gemachtigde van de burgemeester.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de burgemeester over had mogen gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de bewindvoerder.
3. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond
(ROE 21/2417). De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond (ROE 21/3241). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging er aan deze twee beroepszaken vooraf?
4. Eiser is in juni 2020 door de kantonrechter onder bewind gesteld omdat hij door zijn geestelijke en lichamelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
5. Per besluit van 25 februari 2021 heeft de burgemeester aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Deze houdt in dat eiser zich dient te onthouden van het handelen in strijd met artikel 2:74 van de APV (drugshandel op straat) op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding met een maximum van € 20.000,-. Dit besluit is door verzending per post aan eiser bekendgemaakt.
6. De bewindvoerder heeft tegen het dwangsombesluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is gedateerd op 16 april 2021 en op 26 april 2021 door de burgmeester ontvangen. De burgmeester heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de bezwaartermijn is ingediend.
7. De bewindvoerder heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van vandaag (ROE 21/2103) heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dwangsombesluit door toezending daarvan uitsluitend aan eiser op
25 februari 2021, niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. De last onder dwangsom valt namelijk onder het bewind.Dat betekent dat de burgemeester het dwangsombesluit, om het in werking te laten treden, aan de bewindvoerder had moeten toezenden of uitreiken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaartermijn pas is aangevangen op het moment dat de bewindvoerder bekend is geraakt met het dwangsombesluit en dat het bezwaar gelet daarop tijdig is ingediend. De rechtbank heeft daarom de beslissing op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door, na een inhoudelijke beoordeling van het dwangsombesluit, het bezwaar ontvankelijk maar ongegrond te verklaren. Dat betekent dat de last onder dwangsom in zoverre in stand is gebleven.
Waar gaan de onderhavige beroepszaken over?
8. Uit de bestuurlijke rapportages van de politie van 1 april 2021 en 14 mei 2021 blijkt dat eiser zich op 20 maart 2021 en op 1 mei 2021 vermoedelijk schuldig heeft gemaakt aan drugshandel op de openbare weg binnen de gemeente Venlo. De burgemeester vindt aannemelijk dat eiser twee maal een overtreding van artikel 2:74 van de APV heeft begaan. Daarmee heeft eiser volgens de burgmeester twee maal niet voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom. De burgemeester heeft dan ook op 6 april 2021 en 10 juni 2021 de dwangsommen van elk € 5.000,- verbeurdverklaard. Met de primaire besluiten van
10 juni 2021 en 30 september 2021 heeft de burgemeester besloten om deze verbeurde dwangsommen in te vorderen. Hiertegen richten zich de onderhavige beroepen.
Beoordeling van het bestreden besluit 1 (ROE 21/2417)
9. Het bestreden besluit 1 ziet op de invordering van een verbeurde dwangsom door de gestelde overtreding van artikel 2:74 van de APV door eiser op 20 maart 2021. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de last onder dwangsom op die datum al in werking was getreden.
9.1.
In de beroepsprocedure over de last onder dwangsom (ROE 21/2103) heeft de rechtbank geoordeeld dat de last onder dwangsom pas in werking is getreden op het moment dat de bewindvoerder met het dwangsombesluit bekend is geraakt. De bewindvoerder heeft niet gesteld op welke datum dat is gebeurd. Hij heeft slechts gesteld dat hij zo spoedig mogelijk na het bekend raken met het dwangsombesluit op 16 april 2021 bezwaar heeft gemaakt. Hoewel het in de rede had gelegen dat de bewindvoerder hier meer duidelijkheid over had verschaft, komt de onduidelijkheid over het exacte moment waarop de bewindvoerder bekend is geraakt met het dwangsombesluit naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van de burgemeester. De burgmeester heeft immers het dwangsombesluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt door dit besluit uitsluitend naar eiser te sturen en niet (ook) naar de bewindvoerder. Gelet op de verklaring van de bewindvoerder acht de rechtbank het, in het voordeel van eiser, aannemelijk dat de bewindvoerder op zijn vroegst in april 2021 met het dwangsombesluit bekend is geraakt. De burgemeester heeft ook niet gesteld dat dit eerder heeft plaatsgevonden.
9.2.
Bij een juiste bekendmaking van het dwangsombesluit in april 2021 is het dwangsombesluit ook pas in april 2021 in werking getreden. [1] Dat betekent dat, los van de vraag of eiser artikel 2:74 van de APV op 20 maart 2021 heeft overtreden, de last op dat moment nog niet in werking was getreden en eiser dus niet van rechtswege een dwangsom heeft verbeurd. De burgmeester heeft dan ook niet tot invordering van de dwangsom van
€ 5.000,- kunnen besluiten.
Conclusie en gevolgen in beroep ROE 21/2417
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu zelf een beslissing, inhoudende dat het bezwaar van de bewindvoerder gegrond wordt verklaard, het primaire (invorderings)besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de burgemeester het griffierecht aan de bewindvoerder vergoeden. Verder krijgt de bewindvoerder een vergoeding van zijn proceskosten. De burgemeester moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De bewindvoerder heeft in bezwaar en beroep gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108,-.
Beoordeling van het bestreden besluit 2 (ROE 21/3241)
11. Het bestreden besluit 2 ziet op de invordering van een verbeurde dwangsom door de gestelde overtreding van artikel 2:74 van de APV door eiser op 1 mei 2021. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de last onder dwangsom in april 2021 in werking is getreden. De last onder dwangsom was dus al in werking getreden op het moment dat de gestelde overtreding werd begaan.
Is er sprake van een overtreding?
12. In de bestuurlijke rapportage van 14 mei 2021 is beschreven dat politiemedewerkers op 1 mei 2021 een personenauto zagen rijden waarvan zij ambtshalve weten dat de tenaamgestelde betrokken is bij drugshandel op straat. Ook was de politiemedewerkers ambtshalve bekend dat eiser, aan wie recent een last onder dwangsom was opgelegd, zich veelal als bijrijder bevindt in personenauto’s van deze tenaamgestelde. Er is gezien dat de personenauto werd geparkeerd en dat daarnaast vrijwel gelijktijdig een ander voertuig parkeerde. De agenten hebben gezien dat er vanuit de bijrijderszijde een arm en hand, met tussen twee vingers een doorzichtig (grip)zakje, overging richting de bestuurderszijde van het andere voertuig. Er werd niet gezien wat er zich in dit (grip)zakje bevond. Nog geen vijftien seconden later reden beide voertuigen in verschillende richtingen weg.
12.1.
Bij een controle van het tweede voertuig hebben beide inzittenden zich beroepen op hun zwijgrecht en zijn geen verdovende middelen aangetroffen. De eerste personenauto maakte tussen de overdracht en de controle opvallende keuzes in het rijgedrag, zoals het helemaal rond rijden van een rotonde en (veel) harder rijden dan de toegestane snelheid. Nadat de personenauto plotseling op het trottoir stopte, is de bijrijder (eiser) uit de auto gesprongen en hard weggerend. Nadat eiser uiteindelijk na een achtervolging is aangehouden werd er bij hem een geldbedrag van € 182,50 in kleine coupures en (in zijn onderbroek) een gripzakje met verdovende middelen (1,1 gram hennep) aangetroffen. Verder werd in de middenconsole van de personenauto een gripzakje aangetroffen met verdovende middelen (0,6 gram hennep), waarvan door de bestuurder werd gezegd dat dit eigendom was van eiser. Eiser heeft verklaard niet in drugs te hebben gehandeld, de bestuurder van het andere voertuig een ‘boks’ te hebben gegeven en de hennep voor eigen gebruik te hebben gekocht bij coffeeshop ‘ [naam coffeeshop] ’.
13. De rechtbank stelt voorop dat een last onder dwangsom geen bestraffende sanctie, maar een herstelsanctie is. Bij het opleggen van een last onder dwangsom of verbeurd verklaren van een dwangsom vindt daarom in beginsel geen vaststelling van schuld plaats. Voldoende is dat aannemelijk is dat eiser zich heeft bezig gehouden met overtreding van artikel 2:74 van de APV. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank sprake. De bestuurlijke rapportage geeft blijk van een vrij specifieke observatie, namelijk van een overdracht van een gripzakje geklemd tussen twee vingers door eiser aan de bestuurder van een andere auto. Hoewel er na controle van die auto geen gripzakje (of drugs) is aangetroffen, is dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan de observatie van de overdracht te twijfelen. Daar komt bij dat er bij eiser hennep is aangetroffen die hij verstopt had in zijn onderbroek, dat hij vluchtte voor de politie, dat hij contant geld in kleine coupures bij zich had waarvoor hij geen verklaring heeft gegeven en dat hij antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet. Met inachtneming van al deze aanwijzingen is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiser zich op de openbare weg ophield met de kennelijke bedoeling drugs te verhandelen. Daarmee heeft eiser artikel 2:74 van de APV overtreden en van rechtswege de opgelegde dwangsom van € 5.000,- verbeurd.
Heeft de burgemeester in alle redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot invorderen?
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. [2] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk
van invordering worden afgezien.
14.1.
Het voorgaande betekent dat een bestuursorgaan bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als de overtreder evident niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet dit aannemelijk maken. Hij moet daarvoor een betrouwbaar en volledig inzicht bieden in zijn financiële situatie. [3]
15. De rechtbank is van oordeel dat de bewindvoerder onvoldoende gegevens heeft aangedragen om te kunnen vaststellen dat eiser de dwangsom van € 5.000,- evident niet kan betalen. Vast staat dat eiser een bijstandsuitkering had. Er is een schuldenoverzicht overgelegd waaruit blijkt dat eisers schulden (los van de daarin opgenomen dwangsommen) voor een belangrijk deel waren afgelost. Met een bijstandsuitkering heeft eiser vanzelfsprekend een beperkte financiële draagkracht maar het is niet bij voorbaat onmogelijk om de dwangsom te betalen, desnoods middels een betalingsregeling. Ter zitting is besproken dat eiser inmiddels in detentie zat wegens verdenking van een ernstig strafbaar feit, dat zijn bijstandsuitkering was gestopt en het bewind was opgeheven. Hoewel deze situatie geen blijk geeft van een gezonde financiële draagkracht, heeft de rechtbank hiermee onvoldoende inzicht in de financiële positie van eiser om daaraan consequenties te verbinden. Dat geldt te meer nu niet duidelijk is hoe lang de detentie gaat duren en hoe eisers financiële situatie er na detentie uit zou komen te zien. Bovendien acht de rechtbank van belang dat de hoogte van de dwangsom mede is gebaseerd op het feit dat drugshandel op geldelijk gewin is gericht en dat eventuele verdiensten van eiser met drugshandel niet inzichtelijk zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de dwangsom moet worden gematigd. Het invorderen van de dwangsom van € 5.000,- is niet onevenredig.
Conclusie en gevolgen in beroep ROE 21/3241
16. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Het invorderingsbesluit blijft in stand. Dat betekent dat eiser een dwangsom van € 5.000,- moet betalen.
16.1.
Omdat het beroep ongegrond is krijgt de bewindvoerder het griffierecht niet terug. Ook krijgt de bewindvoerder geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer ROE 21/2417 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 van 1 december 2021;
  • verklaart het bezwaar in deze zaak gegrond en herroept het primaire besluit van
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 181,- aan de bewindvoerder moet vergoeden;
  • veroordeelt de burgmeester in de proceskosten van de bewindvoerder tot een bedrag van € 3.108,-.
  • verklaart het beroep met zaaknummer ROE 21/3241 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025 .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 3:40 van de Awb.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968, onder 7.1, de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1292 en de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 8.1
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 8.2. Zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:745, onder 6.4.