ECLI:NL:RBLIM:2025:1425

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
C/03/326336 / HA ZA 24-29
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 29 januari 2025, vorderde eiseres, een eigenaar van een perceel, een verklaring voor recht dat zij door verjaring eigenaar was geworden van een strook grond die oorspronkelijk behoorde tot het perceel van haar buren, gedaagden. De zaak draait om de juridische erfgrens tussen de percelen van eiseres en gedaagden, die buren van elkaar zijn. Eiseres stelde dat de taxushaag die tussen hun percelen stond, de erfgrens markeerde en dat zij door verjaring eigenaar was geworden van de strook grond aan de zijde van haar perceel. Gedaagden betwistten dit en voerden aan dat de haag nooit als erfafscheiding bedoeld was en dat eiseres geen bezit had genomen van de strook grond.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij of haar rechtsvoorgangers het bezit van de strook grond hadden verworven. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van onafgebroken bezit gedurende de vereiste termijn van tien jaar, zoals vereist door het Burgerlijk Wetboek. Bovendien werd het beroep van eiseres op artikel 5:36 BW afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de haag als afscheiding tussen de erven was bedoeld. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiseres moesten worden afgewezen, en dat zij in de proceskosten moest worden veroordeeld, aangezien zij in het ongelijk was gesteld. De proceskosten werden begroot op € 2.521,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/326336 / HA ZA 24-29
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. D.N. Lavain,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. J.C. Choi.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 16,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 11,
- de brief waarin is bepaald dat de mondelinge behandeling op 5 november 2024 zal worden gehouden,
- de mondelinge behandeling van 5 november 2024,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagden] zijn buren van elkaar.
2.2.
[eiseres] is sinds 1988 eigenaar van het perceel en de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend als [kadasternummer 1] .
2.3.
[gedaagden] zijn eigenaar van het naast het perceel van [eiseres] gelegen perceel aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend als [kadasternummer 2] . Voor of in 1970 is op het kadastrale [kadasternummer 2] een taxushaag geplaatst. Een deel van die haag bevond zich tussen de tuinen van (nu) [eiseres] en [gedaagden]
2.4.
[gedaagden] hebben omstreeks 20 augustus 2022 voormelde taxushaag verwijderd. Op enig moment daarna hebben [gedaagden] in plaats daarvan een houten schutting aangebracht. Op enig moment daarna heeft [eiseres] , in het verlengde van /evenredig aan die houten schutting, ter hoogte van de aanbouw die [gedaagden] destijds bouwden, een groene schutting geplaatst.
2.5.
Omstreeks maart 2023 is de aanbouw door [gedaagden] gerealiseerd.
2.6.
Omstreeks 26 juni 2023 hebben [gedaagden] de groene schutting van [eiseres] ontmanteld en (tijdelijk) weggehaald, om werkzaamheden die verband hielden met de afwerking van de aanbouw te realiseren. De groene schutting is daarna weer teruggeplaatst.
2.7.
Tussen partijen is in 2023 uitgebreid gecorrespondeerd over, onder meer, de vraag waar de juridische erfgrens tussen hun percelen ligt.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, voor zover mogelijk (gemotiveerd) uitvoerbaar bij voorraad, :
Een verklaring voor recht dat de plaats waar het hart van de stammetjes van de taxushaag stond, zoals weergeven op productie 14 (de situatietekening d.d. 18 december 2023), de juridische erfgrens is van de [adres 1] en de [adres 2] te [woonplaats] en [eiseres] derhalve eigenaar is van de desbetreffende strook grond die loopt van de schuttingen tot aan die erfgrens, althans zodanig te bepalen zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de erfafscheiding (thans de houten schuttingen met constructie) binnen 30 dagen na datum vonnis te verwijderen van de eigendomsgrond van [eiseres] en te plaatsen op de juridische erfgrens, zoals weergeven op productie 14 (de situatietekening d.d. 18 december 2023), zulks op straffe van een dwangsom van € 250, - per dag of dagdeel dat [gedaagden] niet aan de veroordeling voldoen, met een maximum van € 25.000,-, althans zodanig te bepalen zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om het gedeelte van de aanbouw dat op eigendomsgrond van [eiseres] staat, zoals weergeven op productie 14 (de situatietekening d.d. 18 december 2023), binnen 30 dagen na datum vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, zulks of straffe van een dwangsom van € 250, - per dag of dagdeel dat [gedaagden] niet aan de veroordeling voldoen met een maximum van € 25.000, -, althans zodanig te bepalen zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen € 5.498,74 ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 augustus 2023 (datum verzuim) tot de dag der algehele voldoening, althans een bedrag en datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de buitengerechtelijke incassokosten ad € 786,42, de expertisekosten ad € 1.665,36, alsmede de mogelijke kosten voor getuigenverhoor, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en indien voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Grondslag vorderingen 1, 2, en 3
4.1.
De grondslag van de vorderingen 1, 2 en 3 van [eiseres] is dat zij (of een van haar rechtsvoorgangers), bezien vanuit haar perceel, door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond (aanvankelijk) behorende bij [kadasternummer 2] tot aan het hart van de stammetjes van de verwijderde taxushaag (hierna: de strook).
Kader
4.2.
Naar huidig recht wordt een bezitter van een onroerend goed de eigenaar:
- door een onafgebroken bezit van tien jaren, mits hij te goeder trouw is (artikel 3:99 lid 1 Burgerlijk Wetboek, hierna: ‘BW’), of
- op het moment dat verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid door het verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:105 lid 1 BW jo. 3:306 BW).
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat voor een geslaagd beroep op verjaring in ieder geval sprake moet zijn van bezit van het onroerend goed door [eiseres] en/of (een van) haar rechtsvoorgangers. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord op basis van de maatstaven die voortvloeien uit art. 3:107 (e.v.) BW. Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit is van een ander, zoals hier door [eiseres] gesteld, is vereist dat de daarover de feitelijke macht wordt verschaft, in die zin dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. Daarbij geldt dat enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Naar oud recht (artikel 1992 oud BW) gold dat sprake moest zijn van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit. De vereisten ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ noemt de huidige wet weliswaar niet meer met zoveel woorden, maar gelden ook naar het huidige recht. Deze vereisten liggen besloten in het begrip ‘bezit’ zelf. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (zie HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826, NJ 1993/178, r.o. 3.2 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.3.2. en 3.3.3.). Dit betekent dat een en ander naar buiten toe kenbaar moet zijn geweest.
Kader toegepast op deze zaak
Bezit / inbezitneming
4.4.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het enkele feit dat op het perceel van een rechtsvoorganger van [gedaagden] een haag is geplant die daar tientallen jaren heeft gestaan, niet maakt dat (de rechtsvoorganger van) [eiseres] het aan ‘haar zijde’ van de haag bevindende deel van dit perceel in bezit heeft genomen. In de dagvaarding heeft [eiseres] echter niets anders gesteld over de inbezitneming door haar en/of haar rechtsvoorgangers.
4.5.
Gevraagd naar bezit en inbezitneming heeft [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de haag destijds is aangeplant naar aanleiding van een tussen de voormalige eigenaren van [adres 1] enerzijds en [adres 2] anderzijds gevoerd overleg. Het planten van deze haag moet, aldus [eiseres] worden gezien als een daad van inbezitneming. Daarom is zij (inmiddels) door verjaring eigenaar geworden van de strook.
4.6.
[gedaagden] betwisten dat de taxushaag door de rechtsvoorgangers van beide partijen gezamenlijk is aangeplant. Zij stellen verder dat hun rechtsvoorgangers de in geding zijnde taxushaag, als onderdeel van een carré, rondom hun perceel op eigen grond hebben aangeplant als omlijsting van hun perceel. De geplaatste houten schutting die een deel van de haag heeft vervangen staat (gelet hierop) nog altijd volledig op het eigen perceel van [gedaagden] verwijzen ter staving van hun standpunt dat de haag diende als omlijsting naar:
- de als productie 4 bij dagvaarding ingebrachte foto waarop in zijaanzicht volgens hen te zien valt dat de haag doorloopt nadat het perceel van [eiseres] eindigt,
- de luchtfoto’s onder randnummer 9 van de dagvaarding, en
- de foto onder randnummer 55 van de conclusie van antwoord.
Op laatstgenoemde foto, die volgens [gedaagden] is gemaakt vanuit hun perceel, is te zien dat dat perceel aan de twee daarop zichtbare zijden is omringd door hagen.
4.7.
[eiseres] heeft tegen het door [gedaagden] ter zake van de omlijsting ingenomen, onderbouwde, standpunt geen concreet gemotiveerd verweer gevoerd. Het aanbod om te bewijzen dat de haag in overleg is geplant, is dat niet omdat daarmee niet wordt ingegaan op de stelling dat de haag niet bedoeld is om een grens te markeren of creëren. De rechtbank is het met [gedaagden] eens dat het enkele feit dat iemand zijn eigen terrein – al dan niet in overleg met de buren - omlijst met een haag, niet meteen met zich meebrengt dat die haag, als gevolg van die omlijsting, als erfafscheiding met de buren aan de andere zijde dient. Dit geldt ook indien (de rechtsvoorganger van) de buren aan de andere zijde van de haag niet zelf een erfafscheiding oprichten, zoals thans aan de orde. Het planten van de haag kan, in het verlengde daarvan, dan ook niet worden beschouwd als inbezitneming door de rechtsvoorganger van [eiseres] .
Daarbij komt dat het betoog over het gezamenlijk of in overleg oprichten van de haag in relatie tot bezit van de strook veeleer lijkt te wijzen op de stelling dat de bezitsverkrijging plaatsvond door bezits
overdracht, want in samenspraak, in tegenstelling tot inbezit
neming. Overdracht van bezit is echter niet mogelijk zonder dat ook overdracht van het recht waarvan dit een afspiegeling is wordt beoogd. Anders gezegd: bezitsoverdracht zou enkel aan de orde kunnen zijn als - en vanaf het moment dat - werd beoogd de eigendom over te dragen en dat kan, in het geval van een onroerende zaak, alleen worden aangenomen als partijen bij de notaris zijn geweest voor een leveringsakte. Daarvan is geen sprake geweest, wat betekent dat bezitsoverdracht ook niet heeft kunnen plaatsvinden. Als de door [eiseres] gesuggereerde reden voor het beweerdelijk in overleg planten van de haag dus zou kloppen, zou dat betekenen dat [eiseres] en haar rechtsvoorgangers vervolgens houder zijn geweest van de strook, wat uitsluit dat zij bezitter zijn geweest.
4.8.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat zij (aan haar zijde) achter de haag bestrating heeft aangebracht. Voor zover zij daarmee betoogt dat dit moet worden gezien als daad van inbezitneming, heeft zij dit onvoldoende concreet onderbouwd. Zeker gelet op de strenge eisen die (zoals hiervoor uiteengezet) gelden voor het aannemen van inbezitneming. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt waar die bestrating zich bevindt of bevond ten opzichte van de verwijderde haag, wanneer deze is aangebracht en in het verlengde daarvan welke feiten en omstandigheden volgens haar rechtvaardigen dat sprake zou zijn van een bezitsdaad. Dat er bij het verwijderen van de haag sprake was van bestrating aan de zijde van [eiseres] wordt door [gedaagden] ook betwist. [gedaagden] stellen in dit verband alleen dat zij, achter het tuinhuisje, onder de taxushaag enkele losse tegels hebben aangetroffen en dat zij deze om schade te voorkomen tijdelijk hebben verwijderd en vervolgens weer hebben teruggeplaatst.
4.9.
Zowel de stelling van [eiseres] dat de taxushaag door de rechtsvoorgangers van partijen in overleg is geplaatst als haar stelling dat zij door bestrating bezit heeft genomen van (een deel van) de strook, kan dus niet leiden tot de conclusie dat sprake is van inbezitneming of bezitsoverdracht door respectievelijk aan [eiseres] . Omdat als gevolg daarvan niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van bezit van de strook door [eiseres] en haar rechtsvoorgangers, kan ook geen sprake zijn van verkrijging van de strook grond in eigendom door verjaring.
Artikel 5:36 BW
4.10.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling een beroep gedaan op art. 5:36 BW. Voor een geslaagd beroep op dit artikel moet vast staan dat de betreffende haag dient als afscheiding tussen de erven. Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de haag destijds in overleg tussen de rechtsvoorgangers van partijen is geplant. Belangrijker nog is dat onvoldoende is gesteld ter onderbouwing van het (impliciete) standpunt dat dit is gebeurd met de intentie om als erfafscheiding te dienen. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat het wettelijke vermoeden zoals neergelegd in art. 5:36 BW – het midden van de afscheiding tussen twee erven wordt vermoed de grens/erfafscheiding tussen de twee erven te zijn – in dit geval geldt. Het beroep van [eiseres] op voormeld artikel slaagt daarom niet.
Tussenconclusie
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat het hart van de stammetjes van de haag de juridische erfgrens is tussen de percelen van partijen moet worden afgewezen. De onder 2 gevorderde verwijdering van de houten schuttingen en herplaatsing daarvan – die is gebaseerd op de stellingname dat deze zijn geplaatst op de in geding zijnde strook – zal, in het verlengde daarvan, eveneens afgewezen worden.
De aanbouw
4.12.
De onder 3 gevorderde veroordeling tot verwijdering/afbraak van een deel van de aanbouw van [gedaagden] zal eveneens worden afgewezen. Aan de door [eiseres] gestelde en door [gedaagden] betwiste overbouw zijn door [eiseres] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Zo is onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk deel van de aanbouw op aan [eiseres] in eigendom toebehorende grond zou zijn gebouwd. Voor zover door [eiseres] in dit verband wordt verwezen naar de als productie 14 in het geding gebrachte, en door [gedaagden] betwiste, situatieschets, heeft [eiseres] dit, ook ter zitting, onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Bovendien heeft te gelden dat, voor zover [eiseres] in dit verband bedoelt te stellen dat de aanbouw deels is gebouwd op de strook, hiervoor reeds is geoordeeld dat zij niet op grond van verjaring eigenaar is geworden van die strook. Gesteld noch gebleken is dat een deel van de aanbouw is gebouwd op het perceel van [eiseres] als er van wordt uitgegaan dat de juridische grens tussen de percelen van partijen gelijk is aan de kadastrale grens, terwijl daarvan wel moet worden uitgegaan.
Vorderingen 4 en 5
4.13.
Ook het onder 4 en 5 gevorderde zal worden afgewezen. [eiseres] heeft ter staving van het door haar gevorderde bedrag aan schadevergoeding ad € 5.498,74 als productie 15 een overzicht in het geding gebracht. Uit dit overzicht valt op geen enkele wijze te herleiden hoe deze posten gerelateerd zijn aan de gestelde, door [gedaagden] gemotiveerd betwiste, ondervonden schade, die zou zijn ontstaan in augustus 2022 bij het verwijderen van de haag en in juni / juli 2023 tijdens de uitvoering van de werkzaamheden aan de aanbouw. [eiseres] gebruikt ter onderbouwing van de schade alleen algemene termen als ‘beschadiging’ en ‘bevuiling’ van beplanting, sierbestrating en tuingedeelte, maar dit is zonder nadere concretisering nietszeggend en valt moeilijk te rijmen met het aanzienlijke bedrag aan gevorderde schadevergoeding dat bestaat uit posten als ‘eigen werkzaamheden’ ad € 900,- en ‘werkzaamheden’ ten bedrage van in totaal € 1.338,56 met onder andere, niet nader uitgesplitste posten als ‘uitlezen camera’s’, ‘beeldmateriaal vergelijken’ en ‘e-mail en correspondentie’ en een bedrag van € 3.260,18 aan herstelwerkzaamheden met posten als ‘leveren beplanting’ en ‘afvoeren afval’. [eiseres] heeft het verder over schade als gevolg van ‘het verwijderen van een gedeelte van de bestrating’, ‘een aluminium paal’ en ‘een gedeelte van het gaashekwerk’, maar concretiseert ook dit op geen enkele wijze. Voor zover door [eiseres] ter staving van de gestelde bevuiling / beschadiging de foto’s op de zevende, achtste, twaalfde en dertiende pagina van productie 9 in het geding zijn gebracht, valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien hoe dit moet worden gerelateerd aan de geclaimde aanzienlijke schade. Het gevorderde schadebedrag is (net als het bestaan van schade) gelet op dit alles onvoldoende onderbouwd en de gevorderde schadevergoeding zal alleen al daarom moeten worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of er een rechtsgrond is die [gedaagden] verplicht eventueel geleden schade te vergoeden. De gevorderde vergoeding voor expertisekosten zal gelet op het voorgaande eveneens worden afgewezen.
De proceskosten
4.14.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.042,00
(2 punten × € 521,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.521,00
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 2.521,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.
cb