3.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraakoverweging feiten 1, 2 en 3
Op basis van verklaringen en camerabeelden kan de rechtbank de volgende feiten vaststellen.
In de avond van zaterdag 27 op zondag 28 juli 2024 viert de aangever [slachtoffer 1] thuis zijn verjaardag. Te gast zijn onder meer de aangevers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , en ook de vriendin van de verdachte. Op enig moment zet iemand de vriendin van de verdachte in een zwembad, waardoor haar kleren nat worden. Daarna stuurt zij de verdachte een bericht om haar te komen ophalen. Rond twee uur ’s nachts parkeert de verdachte zijn bus aan de kant van de weg voor de oprit van [slachtoffer 1] . Hij loopt met een voorwerp in zijn hand de tuin in. Na een woordenwisseling zet [slachtoffer 1] hem de tuin uit. Een groep van zes feestgangers loopt achter de verdachte aan tot bij zijn bus. Hij rijdt vooruit weg en de feestgangers blijven op de weg staan. Ongeveer zeven meter verderop staat hij twee seconden stil. Dan rijdt hij achteruit, springen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] weg en raakt hij [slachtoffer 1] . Meteen daarna rijdt hij weer vooruit, bekijkt hij de situatie even van een afstand en rijdt hij weg. Tweeënhalf uur later meldt hij zich op het politiebureau.
De verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk op de aangevers is ingereden. Er wordt hem daarnaast niet tenlastegelegd dat hij zó onvoorzichtig heeft gereden dat het ongeval zijn schuld was.
In deze strafzaak staan voor die beschuldiging twee scenario’s tegenover elkaar:
de officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte opzettelijk achteruit is ingereden op de aangevers en daarbij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij hen zou doden;
de verdachte heeft verklaard dat hij vooruit is gereden om van de aangevers weg te komen en is gestopt om zijn vriendin op te wachten die hij kwam ophalen, maar door de stress de verkeerde versnelling heeft ingeschakeld (R in plaats van P) en het verkeerde pedaal heeft ingetrapt (gas in plaats van rem).
Beide scenario’s beschrijven uitzonderlijke gebeurtenissen. Zij zijn allebei mogelijk en op voorhand is het ene scenario niet veel waarschijnlijker dan het andere scenario.
Daarom is bewijsmateriaal met onderscheidend vermogen nodig om opzet van de kant van de verdachte buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen. In deze strafzaak is er geen bewijsmiddel dat zoveel beter past in het scenario van de officier van justitie dan in het scenario van de verdachte, dat op basis daarvan een veroordeling gerechtvaardigd is. De gespannen sfeer, de voorafgaande woordenwisseling, het gefilmde rijgedrag, het gefaseerde vertrek en het zich later bij de politie melden, passen allemaal ongeveer even goed in beide scenario’s. Zij zijn met andere woorden zowel verklaarbaar bij per ongeluk als bij opzettelijk achteruit rijden. Bij die stand van zaken is niet bewezen dat de verdachte opzettelijk handelde en spreekt de rechtbank hem dus vrij van de eerste drie verdenkingen.
Vrijspraakoverweging feit 4
Op basis van verklaringen en camerabeelden kan de rechtbank de volgende feiten vaststellen.
De verdachte komt met een metalen voorwerp in zijn hand de tuin inlopen en roept: ‘Welke held heeft mijn vriendin in het water gegooid?’ De verdachte heeft verklaard dat dit een aluminium verlengstuk van een ramenwasser was. [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en getuige [slachtoffer 1] hebben verklaard dat dit een moersleutel was. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de verdachte de waarheid spreekt, omdat hij van beroep ramenwasser is, met zijn werkbus daar was, dit meteen zo heeft verteld tegen de politie en het zeker zo goed past bij hetgeen op de camerabeelden te zien. De rechtbank neemt echter ook aan dat [slachtoffer 1] echt dacht (en mocht denken) dat dit een moersleutel was. Hoewel de verdachte zelf ontkent dat hij zwaaiende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 1] en dit op de camerabeelden niet is te zien, stelt de rechtbank dat wel vast op basis van de verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] . De vraag is of daarmee de tenlastegelegde bedreiging is bewezen.
Niet elke gebeurtenis die iemand als bedreigend ervaart of die in het normale spraakgebruik een bedreiging is, kwalificeert ook als ‘bedreiging’ in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover in deze zaak relevant geldt dat namelijk alleen voor een bedreiging met
zware mishandeling. [slachtoffer 1] moet dus hebben gevreesd dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en die vrees moet ook redelijk zijn geweest. Dat kan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen. Uit de aangifte blijkt niet dat [slachtoffer 1] zich serieus bedreigd heeft gevoeld en uit de overige omstandigheden kan de rechtbank ook niet concluderen dat een eventuele vrees voor zwaar lichamelijk letsel redelijk was. Daarom spreekt de rechtbank ook vrij van deze bedreiging.