3.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
[naam 2] heeft namens
[naam 1]aangifte gedaan en verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik heb het Team Bedreigde Politici van de Eenheid Den Haag in kennis gesteld van een bedreiging en opruiing jegens de heer [naam 1] . De bedreiging en opruiing vonden plaats in twee op X geplaatste berichten. De bedreigende/opruiende berichten betroffen openbare posts, geplaatst op 13 november 2023 (
de rechtbank leest: 2024) te 16:07 uur en 16:13 door de gebruiker van het X-account [gebruikersnaam 1] , die zichzelf op X " [gebruikersnaam 1] " noemt.
Post 1: opruiende post, geplaatst op 13 november 2024 te 16:07 uur.
"Mag er iemand deze man helemaal murw beuken? VUILE HAATZAAIER
Vieze vuile achterlijke mongool van [naam 1] . Die kut Voorzitter moet zich kapot
schamen! Wat een slapzak die VOORZITTER. SCHANDE
Van mij wel. Wat een haatzaaier!
#spoeddebat"
Post 2: bedreigende post, geplaatst op 13 november 2024 te 16:13 uur.
"#spoeddebat
Mag ik dan de trekker overhalen als je een schietschijf op je voorhoofd tekend? WAT EEN
KLOOTZAK DIE VAN [naam 1] !
#VANDAAGINSIDE
Kut VOORZITTER!
EN [gebruikersnaam 2]
Houdt zijn bek"
[naam 1] heeft kennisgenomen van de bedreigende/opruiende posts en
voelt zich hierdoor ernstig bedreigd en wenst hiervan aangifte te doen. [naam 1] vreest dat de gebruiker van het X-account [gebruikersnaam 1] hem daadwerkelijk met gebruikmaking van een vuurwapen om het leven wil/zal brengen (dood zal schieten), dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe wil/zal brengen (neer zal schieten). Tevens vreest [naam 1] dat anderen, die hier door 'Post 1" van de gebruiker van het X-account [gebruikersnaam 1] toe zijn/worden aangezet, hem willen/zullen mishandelen/(zwaar) lichamelijk letsel toe willen/zullen brengen.
De verdachteheeft – zakelijk weergegeven – onder meer verklaard:
Het X-account [gebruikersnaam 1] is van mij. De berichten op mijn X-account op 13 november 2024 om 16.07 uur en 16.13 uur heb ik allebei geplaatst.Beide posts heb ik via mijn mobiele telefoon vanuit mijn woning in Brunssum geplaatst. Ik was het niet eens met de uitlatingen van Van [naam 1] tijdens het debat.
Uit
onderzoek naar de berichtenop het X-account [gebruikersnaam 1] is gebleken dat:
- de post van 13 november 2024 om 16:07 uur: 188 keer is bekeken;
- de post van 13 november 2024 om 16:13 uur: 243 keer is bekeken.
Overwegingen ten aanzien van feit 1: de bedreiging
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 13 november 2024 in Nederland op het platform X een bericht heeft geplaatst met de tekst: ‘Mag ik dan de trekker overhalen als je een schietschijf op je voorhoofd tekend?’, ‘WAT EEN KLOOTZAK DIE VAN [naam 1] !’ ‘#VANDAAGINSIDE’, ‘Kut VOORZITTER!’ EN
‘’ [gebruikersnaam 2] Houdt zijn bek’’.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de door de verdachte gebezigde bewoordingen een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleveren. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Het is niet vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. Wel moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees opwekken kan. Het opzet (voorwaardelijk opzet daaronder begrepen) van de dader moet daarbij erop gericht zijn dat (i) de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en (ii) de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdachte gebezigde bewoordingen naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben, als gevolg waarvan de aangever -zo blijkt ook uit zijn aangifte -zich door die bewoordingen bedreigd heeft gevoeld. In dit verband komt daar bij dat de verdachte, naar het oordeel van de rechtbank, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever op enigerlei wijze op de hoogte zou raken van de bedreiging. Hij heeft immers zijn bedreigende bericht geplaatst op het drukbezochte forum X.
De verdediging heeft in dit verband -kort gezegd- aangevoerd dat van bedreiging geen sprake kan zijn gelet op de context waarin de bewoordingen zijn geuit. Het bericht van de verdachte was immers, aldus de verdediging, een reactie op een incident tussen aangever en de heer [naam 3] (fractievoorzitter JA21) tijdens het spoeddebat in de Tweede Kamer op
13 november 2024 naar aanleiding van de Amsterdamse rellen, waarbij de aangever een doelwit op zijn voorhoofd tekent en tegen de Kamervoorzitter zegt: “Zet gelijk dat doelwit maar op mijn voorhoofd zodat mensen d’rop kunnen schieten”. De verdachte gebruikte zijn bewoordingen als beeldspraak, aldus de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze, door de verdediging aangevoerde, omstandigheden niet redengevend voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de aangever de redelijke vrees kon doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat de Amsterdamse rellen - aanvallen in Amsterdam, op 7 en 8 november 2024, op personen van Joodse afkomst - een bijzonder gevoelig en een bepaalde mate van onrust veroorzakend onderwerp vormen in de Nederlandse samenleving. Door dergelijke heftige, bedreigende woorden te gebruiken kon bij de aangever, gelet op de gevoeligheid van het onderwerp in het hele land waarover er vele meningen zijn, de redelijke vrees ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd.
Vrijheid van meningsuiting?
De vraag die vervolgens rijst is of het door de verdediging gedane beroep op vrijheid van meningsuiting aan een veroordeling in de weg zou kunnen staan.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt:
( i) de beperking is voorzien bij wet;
(ii) de beperking dient een geoorloofd doel;
(iii) de beperking is noodzakelijk in een democratische samenleving.
De onder iii genoemde noodzaak moet worden gezien als een dwingende maatschappelijke noodzaak (pressing social need). Daarnaast is het vereist dat de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting proportioneel is.
Voor de beoordeling van de vraag of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving, hebben de nationale autoriteiten een ruime beoordelingsvrijheid. Over het algemeen kan worden gesteld dat wanneer een uitlating als bijdrage aan een maatschappelijk debat moet worden gezien, een beperking daarvan een schending van artikel 10 EVRM oplevert. In het geval een uitlating geen bijdrage levert aan een publiek debat, is een beperking van de vrijheid van meningsuiting eerder geoorloofd.
De rechtbank oordeelt als volgt. Bedreiging is strafbaar gesteld in artikel 285 Sr, zodat aan de onder (i) gestelde voorwaarde is voldaan. Deze beperking is aldus voorzien bij wet. Ook aan de voorwaarde onder (ii) is voldaan omdat deze beperking een geoorloofd doel dient, te weten het voorkomen van strafbare feiten. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat aan de derde (iii) voorwaarde is voldaan. In de uitlatingen van verdachte is op geen enkele wijze een bijdrage aan een maatschappelijk debat terug te vinden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte de grenzen van de vrijheid van meningsuiting heeft overschreden. Er is daarom een dwingende maatschappelijke noodzaak om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van strafbare feiten) te bereiken. Daarmee is ook aan het vereiste van proportionaliteit voldaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen dient te worden verklaard.
Overwegingen ten aanzien van feit 2: de opruiing
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 13 november 2024 in Nederland op het platform X een bericht heeft geplaatst met de tekst: ''Mag er iemand deze man helemaal murw beuken? VUILE HAATZAAIER Vieze vuile achterlijke mongool van [naam 1] . Die kut Voorzitter moet zich kapot schamen! Wat een slapzak die VOORZITTER. SCHANDE Van mij wel. Wat een haatzaaier! #spoeddebat''.
Juridisch kader
Met de term opruiing wordt bedoeld dat wordt geprobeerd om anderen feiten te laten plegen die als strafbaar of als gewelddadig optreden tegen de overheid beschouwd kunnen worden.
Hoewel de tekst van artikel 131 Sr ook zo gelezen zou kunnen worden dat de delictsomschrijving alleen vervuld is indien sprake is van opruiing tegen het openbaar gezag, te weten via enig strafbaar feit of via gewelddadig optreden, is de strekking van de bepaling ruimer. Ook opruiing tot enig strafbaar feit in het algemeen, dus ook tegen individuen, valt onder de werking van het artikel.
Voor een bewezenverklaring van opruiing (artikel 131 Sr) moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan:
- opruien moet worden gezien als het aansporen tot enig strafbaar feit. De vraag of de tenlastegelegde uiting moet worden bezien als opruiend, wordt bezien vanuit de context waarin deze is gedaan;
- het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangespoord ook daadwerkelijk wordt gepleegd;
- er moet sprake zijn van opzet. Dat kan ook voorwaardelijk opzet zijn.
- verder is vereist dat de opruiende uitlating in het openbaar wordt gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord, gelezen of gezien kan worden.
Opruiend karakter
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlatingen – mede in het licht van de hiervoor geschetste context van het spoeddebat en achtergrond - redelijkerwijs niet anders kunnen worden begrepen dan als een aansporing tot het plegen van enig strafbaar feit. De uitlatingen zijn gericht op het aansporen van anderen tot het plegen van geweld. De rechtbank is het niet eens met de verdediging, die betoogd heeft dat de terminologie “murw beuken” nog slechts door weinigen begrepen archaïsch taalgebruik is en reeds daardoor slechts bij wijze van beeldspraak te verstaan is. ‘Murw beuken’ is alleszins begrijpelijke taal voor iemand totaal in elkaar slaan. Door daaraan nog toe te voegen ‘Wat een slapzak die VOORZITTER. SCHANDE Van mij wel.’ wordt het opruiende karakter versterkt nu hiermee nog eens benadrukt wordt dat waar de kamervoorzitter heeft verzuimd actie te ondernemen, anderen worden aangemoedigd in actie te komen.
Voorwaardelijk opzet
De vraag die moet worden beantwoord is of sprake is van opzet. De verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was om aan te zetten tot een strafbaar feit of geweld tegen het openbaar gezag. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn voor het oordeel dat de verdachte ‘vol opzet’ heeft gehad op opruiing, zodat de vraag resteert of de verdachte in voorwaardelijke zin opzettelijk heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte -in de context van het publieke spoeddebat en tegen de achtergrond van de bijzondere gevoeligheid van het onderwerp in het hele land waarover vele meningen heersen- door de plaatsing van zijn bericht op het openbaar platform X, de aanmerkelijke kans dat iemand zijn uitlatingen zou opvatten als een aanmoediging tot het plegen van een strafbaar feit of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, bewust heeft aanvaard. Het gebruik van een openbaar platform met een groot bereik zoals X vergroot immers de kans dat iemand daadwerkelijk overgaat tot handelingen waartoe hij of zij wordt aangemoedigd. Als gebruiker van X is de verdachte ermee bekend hoe snel (dergelijke) berichten zich kunnen verspreiden, in ieder geval mag dat worden verondersteld.
Vrijheid van meningsuiting?
De verdediging heeft, ook wat dit feit betreft, betoogd dat de verdachte, met zijn uitlatingen, slechts bij heeft willen dragen aan het publieke debat en dat zijn uitlatingen daarmee onder de vrijheid van meningsuiting vallen als bedoeld in artikel 10 EVRM zoals hiervoor weergegeven.
De rechtbank stelt vast dat in het geval van opruiing als bedoeld in artikel 131 Sr sprake is van een beperking van dit recht bij wet voorzien (i), waarbij die beperking een geoorloofd doel dient (ii). Immers, de strafbaarstelling van opruiing is bedoeld om te voorkomen dat anderen worden aangezet tot het plegen van strafbare feiten. De rechtbank is ook van oordeel dat de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving (iii). De verdachte heeft zijn uitlatingen in het openbaar geplaatst op X. Die uitlatingen roepen op tot het plegen van een strafbaar feit en kunnen in dat licht niet worden opgevat als te zijn bedoeld om een inhoudelijke bijdrage te leveren aan het publieke debat. Bovendien is zo’n oproep tot strafrechtelijk handelen zozeer in strijd met de fundamenten van een democratische rechtstaat, dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om het recht op vrijheid van meningsuiting in zulk soort gevallen te beperken. Nu er geen minder ingrijpend middel denkbaar is om dat doel (het voorkomen van een strafbaar feit) te bereiken, is de beperking daarom ook proportioneel. De rechtbank verwerpt het beroep op vrijheid van meningsuiting en komt tot een bewezenverklaring van opruiing.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook het onder feit 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.