ECLI:NL:RBLIM:2025:1148

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
C/03/323693 / HA ZA 23-471
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijk geschil over de afwikkeling van nalatenschappen en legitimaire porties

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen de kinderen van de overleden ouders over de afwikkeling van de nalatenschappen. De eisers, [eiseres sub 1] en [eiser sub 2], hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, [gedaagde], die als executeur van de nalatenschap van hun vader optreedt. De rechtbank heeft op 22 januari 2025 vonnis gewezen in deze zaak, waarin de vorderingen van de eisers zijn beoordeeld. De eisers stellen dat zij recht hebben op een legitieme portie uit de nalatenschap van hun moeder, [erflaatster], en de nalatenschap van hun vader, [erflater]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers recht hebben op een vordering van € 5.004,75 in hoofdsom op de nalatenschap van [erflater], vermeerderd met rente. Daarnaast is de legitimaire massa van de nalatenschap van [erflater] vastgesteld op € 102.112,94, waaruit de legitieme portie van de eisers is berekend. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de vorderingen van de eisers, inclusief wettelijke rente, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/323693 / HA ZA 23-471
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
hierna te noemen: [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ,
advocaat mr. H.N.H. Dresschers;
tegen:
[gedaagde] ,
zowel privé, als in haar hoedanigheid van (beheers)executeur van in de nalatenschap van
[erflater] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 17;
  • de conclusie van antwoord met productie 1;
  • de dagbepaling van de mondelinge behandeling;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling;
  • de spreekaantekeningen van mr. Dresschers;
  • de akte van [gedaagde] , met producties 2 t/m 8;
  • de antwoordakte van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] met productie 18;
  • de akte uitlating van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [gedaagde] zijn de kinderen van hun op [overlijdensdatum 1] 2005 overleden moeder [erflaatster] (verder te noemen: [erflaatster] ) en hun op
[overlijdensdatum 2] 2022 overleden vader [erflater] (verder te noemen: [erflater] ).
2.2.
[erflaatster] heeft in haar uiterste wilsbeschikking bepaald dat [erflater] , samen met [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [gedaagde] voor gelijke delen haar erfgenamen zijn. In die wilsbeschikking heeft [erflaatster] in artikel II.A. bepaald dat in het kader van de ouderlijke boedelverdeling, aan [erflater] worden toebedeeld alle goederen van [erflaatster] , onder de verplichting om de in dat artikel vermelde lasten, waaronder met name de erfrechtbelasting en de kosten van de uitvaart, te voldoen. Verder heeft [erflaatster] bepaald dat per datum van haar overlijden de vordering moet worden vastgesteld die de kinderen hebben ten laste van [erflater] , wegens de bij hem optredende overbedeling ten bedrage van ieders erfdeel in het saldo van haar nalatenschap, verminderd met ieders deel in de successierechten en kosten, te vermeerderen met rente.
2.3.
[erflater] , [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [gedaagde] hebben op 23 november 2005 een aangifte erfbelasting gedaan van de nalatenschap van [erflaatster] . Volgens die aangifte bedraagt het zuivere vermogen van die nalatenschap - bestaande uit de waarde van de eigen woning en banktegoeden, na aftrek van een hypotheekschuld en uitvaartkosten - € 20.019,--.
2.4.
[erflater] heeft bij uiterste wilsbeschikking van 6 augustus 2018 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] onterfd en hij heeft [gedaagde] als zijn enige erfgenaam en als (beheers)executeur benoemd.
2.5.
Bij brief van 1 augustus 2022 hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] aanspraak gemaakt op hun legitieme in de nalatenschap van [erflater] en op uitkering daarvan. Ook hebben zij
aanspraak gemaakt op uitkering van hun erfdeel in de nalatenschap van hun moeder.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat zij op grond van de aangifte erfbelasting ten aanzien van de nalatenschap van [erflaatster] een vordering hebben van € 5.004,75 in hoofdsom op de nalatenschap van [erflater] . Deze vordering moet volgens hen worden vermeerderd met de rente als bedoeld in artikel II.B. lid 3 van de uiterste wilsbeschikking van [erflaatster] , te weten het rentepercentage zoals bepaald in artikel 21 lid 8 van de Successiewet 1956, of een daarvoor in de plaats getreden regeling. Voor gevallen van een overlijden ná
31 december 2001 kan volgens [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] de depositorente van de Europese Centrale Bank als uitgangspunt worden genomen.
3.2.
In de nalatenschap van [erflater] vorderen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] vaststelling van de legitimaire massa en de aan elk van hen toekomende legitieme portie, alsmede betaling daarvan door [gedaagde] .
3.3.
Op grond van het vorenstaande vorderen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] , na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling, dat de rechtbank, voor zo veel mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
in het kader van de nalatenschap van [erflaatster]:
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ieder, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, van € 5.004,75, te vermeerderen met de enkelvoudige
depositorente hierover van de Europese Centrale Bank, dan wel een zodanige rentevergoeding als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, vanaf datum overlijden van [erflaatster] op [overlijdensdatum 1] 2005, dan wel zodanige dag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen, tot aan die van algehele betaling;
in het kader van de nalatenschap van [erflater]:
de waarde bepaalt van de legitimaire massa op de voet van het bepaalde in artikel 4:65 BW en vervolgens vaststelt de legitieme portie van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] en vervolgens [gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ieder te betalen de waarde van de door de rechtbank vastgestelde legitieme portie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van [erflater] op [overlijdensdatum 2] 2022, dan wel zodanige dag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen, tot aan die van algehele betaling.
3.4.
[gedaagde] voert verweer.
3.5.
Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hieronder worden ingegaan.

4.De beoordeling

De nalatenschap van [erflaatster]

4.1.
Niet in geschil is dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ieder een vordering in hoofdsom van € 5.004,75 hebben betreffende hun erfdeel in de nalatenschap van [erflaatster] .
4.2.
Over dit bedrag vorderen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] de enkelvoudige depositorente van de Europese Centrale Bank. De rechtbank constateert dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] met toepassing van die rentevoet afwijken van het rentepercentage dat genoemd staat in het testament van [erflaatster] . Haar testament noemt in artikel II.B. onder 3 een jaarlijkse enkelvoudige rente gelijk aan het rentepercentage zoals bepaald is in artikel 21 lid 8 Successiewet 1956. Uit het Uitvoeringsbesluit Succeswet 1956 blijkt dat het percentage wordt gesteld op 6. De (wisselende) rente waarmee [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] rekenen ligt lager dan 6. Omdat de rechtbank niet meer kan toewijzen dan gevorderd wordt, en [gedaagde] de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] genoemde rente en hun renteberekening niet betwist hebben, zal de rechtbank uitgaan van die berekening. Die berekening (vanaf sterfdatum tot en met 11 september 2024) resulteert in een verschenen rente van € 776,81. De vordering onder 1 zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is bepaald.
4.3.
Uit de nalatenschap van [erflater] moet worden voldaan hetgeen ieder van partijen wegens overbedeling van [erflater] op grond van de inhoud van de uiterste wilsbeschikking van [erflaatster] te vorderen hebben van de nalatenschap van [erflater] , te weten het € 5.004,75 vermeerderd met de daarover verschuldigde rente, bedragende € 776,81, derhalve in totaal € 17.344,68.
De nalatenschap van [erflater]
Omvang nalatenschap vader4.4.Partijen zijn het er over eens dat de volgende activa en passiva deel uitmaken van de nalatenschap van [erflater] en dat die de na te melden respectieve waardes hebben.
De woning c.a.
4.5.
De woning van [erflater] had op het moment van diens overlijden een waarde van € 220.000,--. Bij de vaststelling van dit bedrag hebben partijen rekening gehouden met de afkoop van zonnepanelen en de verwarmingsketel. Deze posten hoeven daarom niet langer als schuld van de nalatenschap in de berekening betrokken te worden.
Saldo bankrekeningen
4.6.
Partijen zijn het er over eens dat volgens de aangifte erfbelasting het totaal van de twee bankrekeningen van [erflater] ten tijde van diens overlijden € 13.412,-- bedroeg.
4.7.
Volgens [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] heeft [gedaagde] in de boedelbeschrijving (productie 8 van [gedaagde] ) verzuimd te vermelden dat het banksaldo per datum overlijden van [erflater]
€ 2.110,-- hoger is dan € 13.412,--, en dus € 14.490,-- bedraagt. Nu [gedaagde] ter mondelinge behandeling heeft erkend dat bij het saldo van de bankrekeningen een bedrag van € 2.110,-- moet worden opgeteld wegens een schade-uitkering die ziet op schade die is ontstaan bij
leven van [erflater] , moet het totale saldo van de bankrekeningen worden vastgesteld op € 15.522,-- (€ 13.412,-- + € 2.110,--), en derhalve niet op het door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] genoemde bedrag van € 14.490,--.
Auto
4.8.
Partijen zijn het er over eens dat de waarde van de auto € 200,-- bedraagt.
Inboedel
4.9.
Partijen zijn het er over eens dat de waarde van de inboedel € 500,-- bedraagt.
Hypotheekschuld
4.10.
Partijen zijn het er over eens dat de hypotheekschuld € 110.000,-- bedraagt.
Begrafeniskosten
4.11.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van hetgeen ter mondelinge behandeling tussen partijen was afgesproken een factuur van 8 februari 2022 van [naam] overgelegd voor een totaalbedrag van € 150,--. Verder heeft [gedaagde] een factuur overgelegd van de firma [naam firma] ter zake de aanpassing van een grafsteen. De factuur bedraagt € 2.315,34. Ten slotte heeft [gedaagde] een factuur van begrafenisonderneming Dela overgelegd. Volgens die factuur bedraagt het niet-verzekerde deel van de kosten van de begrafenis van [erflater] € 1.864,04.
4.12.
[eiseres sub 1] en [eiser sub 2] betwisten om meerdere redenen dat de kosten van de grafstukken betrokken moeten worden bij de bepaling van de hoogte van de begrafeniskosten. Een van deze reden is dat tijdens de mondelinge behandeling ter zake de begrafeniskosten alleen procesafspraken zijn gemaakt voor het aantonen van twee specifieke kostenposten, te weten die van Dela en van [naam firma] .
4.13.
De rechtbank overweegt dat tijdens de mondelinge behandeling kosten voor bloemstukken geen onderwerp van debat geweest zijn. Ook in de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] geen melding gemaakt van dergelijke kosten. Nu enkel procesafspraken zijn gemaakt over de (betaling van de) facturen van [naam firma] en Dela laat de rechtbank de gestelde kosten voor bloemstukken buiten de berekening van de omvang van de begrafeniskosten.
4.14.
Ter zake de vorderingen van [naam firma] en Dela voeren [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] aan dat, anders dan ter mondelinge behandeling overeengekomen, [gedaagde] geen bewijs van betaling heeft overgelegd van die vorderingen.
4.15.
De rechtbank passeert dat verweer. Weliswaar heeft [gedaagde] geen bewijs van betaling van die kosten overgelegd, maar uit de overgelegde bankafschriften blijkt het volgende. Op 30 april 2022 is een bedrag van € 1.864,04 overgeboekt van de voormalige betaalrekening van [erflater] naar een bankrekening van [gedaagde] en op 8 juli 2022 is een bedrag van € 2.315,34 van de voormalige betaalrekening van [erflater] overgeboekt naar de rekening van [gedaagde] . Nu die bedragen overeenkomen met de bedragen op de facturen van [naam firma] en Dela, is aannemelijk dat die kosten eerst door [gedaagde] zijn voorgeschoten en [gedaagde] ter vergoeding van deze uitgaven gelijke bedragen van de betaalrekening van wijlen [erflater] heeft laten overboeken naar haar eigen rekening. Bovendien moeten die kosten, waarvoor immers facturen zijn verstrekt, sowieso door de nalatenschap van [erflater] worden voldaan. Dat betekent dat het totaal van € 4.179,38 bij de berekening van de legitimaire massa als passivum moet worden betrokken.
Kosten notaris
4.16.
[gedaagde] heeft als productie 5 een eindafrekening van de notaris in het geding gebracht in verband met de verkoop van de woning van [erflater] , maar een factuur van de notaris en een bankafschrift waaruit de betaling van de notaris blijkt, heeft [gedaagde] , anders dan ter mondelinge behandeling afgesproken, niet overgelegd. Daarnaast heeft [gedaagde] , als productie 4, een bewijs van afschrijving van haar rekening overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 18 maart 2022 een bedrag van € 449,93 aan de notaris heeft betaald.
4.17.
[eiseres sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat [gedaagde] heeft verzuimd om de factuur van de notaris in het geding te brengen. De door [gedaagde] in het geding gebrachte bewijs van betaling aan de notaris levert volgens hen geen bewijs op van de stelling dat daarmee notariskosten zijn betaald ter afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] , nu de betaling ook betrekking kan hebben op werkzaamheden van de notaris in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van de echtgenoot van [gedaagde] .
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de afspraak om een factuur van de notaris betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] in het geding te brengen. Weliswaar heeft [gedaagde] een bewijs van betaling van een notaris in het geding gebracht, maar daaruit is niet af te leiden dat de factuur betrekking had op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] . Dat betekent dat deze kosten niet als passivum bij de berekening van de legitimaire massa in de nalatenschap van [erflater] betrokken kunnen worden.
Aanslag erfbelasting
4.19.
Volgens [gedaagde] dient bij de passiva ook rekening gehouden te worden met een bedrag van € 6.627,-- aan betaalde successierechten.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag erfbelasting niet moet worden betrokken bij de berekening van de legitimaire massa. Volgens artikel 4:65 BW worden bij de berekening van de legitimaire massa tot de in aanmerking te nemen schulden
enkelde in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW bedoelde schulden en kosten genoemd. De bedoelde erfbelasting betreft echter een schuld als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder
eBW, zodat deze schuld voor de berekening van de legitimaire massa geen rol speelt. Aan hetgeen partijen omtrent deze post hebben gesteld kan de rechtbank derhalve voorbij gaan.
Afwikkelingskosten
4.21.
Volgens [gedaagde] heeft zij afwikkelingskosten gemaakt die zijn aan te merken als vereffeningskosten in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub c BW [1] . Uit de door [gedaagde] bij akte in het geding gebrachte facturen van haar advocaat begrijpt de rechtbank dat die kosten € 11.106,93 hebben bedragen.
4.22.
[eiseres sub 1] en [eiser sub 2] betogen - kort gezegd - dat de kosten van de advocaat van [gedaagde] niet moeten worden betrokken bij de berekening van de legitimaire massa.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat de door [gedaagde] opgevoerde afwikkelingskosten niet kunnen worden beschouwd als kosten van de vereffening, nu geen sprake is geweest van een vereffening. Immers, geen van de in artikel 4:202 BW bedoelde gronden voor een vereffening heeft zich voorgedaan. Indien de kosten zouden moeten worden beschouwd als kosten van de executie ( [gedaagde] is immers in de uiterste wilsbeschikking van [erflater] benoemd tot executeur [2] ), zijn deze kosten voor de berekening van de omvang van legitimaire massa evenmin relevant. Deze kosten behoren immers niet tot de volgens artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW daartoe in aanmerking te nemen schulden. Dat betekent dat deze kosten niet als passivum bij de berekening van de legitimaire massa in de nalatenschap van [erflater] betrokken kunnen worden.
Kosten makelaar
4.24.
[gedaagde] heeft in de conclusie van antwoord opgemerkt dat er makelaarskosten gemaakt zijn in verband met de verkoop van de woning van [erflater] .
4.25.
De rechtbank overweegt dat de makelaarskosten wel als kosten van vereffening in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub c BW aangemerkt kunnen worden. Deze kosten blijken uit productie 5 van [gedaagde] en bedragen € 2.625,--. Dit bedrag zal betrokken worden in de berekening van de legitimaire massa.
De legitimaire massa ten aanzien van de nalatenschap van [erflater]4.26. Op grond van het vorenstaande bedraagt de legitimaire massa derhalve:
4.27.
Het aandeel van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] (de legitimaire portie) in de legitimaire massa bedraagt blijkens artikel 4:64 lid 1 BW voor ieder 1/6 (= 1/2 x 1/3). De waarde van die legitieme portie bedraagt derhalve voor [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ieder: 1/6 x € 102.112,94 = € 17.018,82.
4.28.
De rechtbank wijst de over de legitieme porties gevorderde wettelijke rente toe, met dien verstande dat de rechtbank begrijpt dat daarmee is bedoeld de wettelijke rente in de zin van artikel 4:84 BW. Op grond van dit artikel is de rente verschuldigd vanaf de dag waarop aanspraak is gemaakt op de legitieme portie en dat is 1 augustus 2022 [3] .
De proceskosten
4.29.
Op de voet van artikel 237 lid 1 Rv compenseert de rechtbank de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:

5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ieder binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, van een bedrag van € 5.781,56, te vermeerderen met de enkelvoudige depositorente hierover van de Europese Centrale Bank vanaf 12 september 2024 tot aan de dag van algehele betaling;
5.2.
bepaalt de waarde van de legitimaire massa op € 102.112,94;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ieder te betalen een bedrag van € 17.018,82, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 4:84 BW vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag van algehele betaling;
5.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [4]

Voetnoten

1.Zie de conclusie van antwoord onder 15.
2.Zie rov. 2.4.
3.Zie rov. 2.5.
4.type: MT