ECLI:NL:RBLIM:2025:11410

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
11872853 AZ VERZ 25-103
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag na langdurige ziekte en verzoek tot herstel arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 12 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, Holland Casino N.V. [verwerende partij]. De werknemer was sinds 11 augustus 2022 arbeidsongeschikt door ziekte en had eerder al een periode van arbeidsongeschiktheid doorgemaakt na een gewapende overval in 2014. De werkgever heeft op 1 april 2025 toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, omdat de werknemer meer dan 104 weken arbeidsongeschikt was. De werknemer heeft hiertegen verzet aangetekend en verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst, betaling van wettelijke verhogingen en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever rechtmatig was, omdat er geen re-integratiemogelijkheden waren en de werknemer niet in staat was om zijn werk te verrichten. Het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst is afgewezen. Wel is de werkgever veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging over het loon dat verschuldigd was over de periode van 7 mei 2024 tot 8 augustus 2024, evenals de wettelijke rente over dit bedrag. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de werknemer recht had op de wettelijke verhoging over de niet-opgenomen verlofdagen, maar het verzoek om een billijke vergoeding is afgewezen, omdat de werknemer niet heeft aangetoond dat de opzegging het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11872853 \ AZ VERZ 25-103
Beschikking van12november 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. S.L.B. Duijf,
tegen
Holland Casino N.V.,
te Den Haag,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. T. van Nieuwstadt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift,
- de mondelinge behandeling van 22 oktober 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij beide partijen een pleitnota hebben overgelegd.
1.2.
De beschikking is (nader) bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op grond van een arbeidsovereenkomst op 10 april 2006 bij HC in dienst getreden in de functie van croupier. Aan dit dienstverband is per 1 april 2009 een einde gekomen. Vervolgens is [verzoeker] opnieuw per 1 september 2009 bij HC in dienst getreden als croupier. Het overeengekomen loon van [verzoeker] bedroeg laatstelijk, althans in januari 2024, € 4.317,61 bruto per maand inclusief wisseldiensttoeslag en tronc-fooi uitkering.
2.2.
In 2014 heeft een gewapende overval plaatsgevonden in het casino van HC te Valkenburg. [verzoeker] was daar op dat moment aan het werk. Tijdens de overval werd een vuurwapen op het hoofd van [verzoeker] gericht en/of heeft [verzoeker] gezien dat een vuurwapen op het hoofd van een collega gericht werd.
2.3.
[verzoeker] is aansluitend aan deze gebeurtenis zes maanden arbeidsongeschikt geweest. Daarna heeft hij zijn werkzaamheden weer hervat.
2.4.
[verzoeker] heeft zich op 11 augustus 2022 bij HC ziek gemeld.
2.5.
De bedrijfsarts van HC heeft op 23 augustus 2022 na een eerste spreekuur geconcludeerd dat [verzoeker] arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebrek, dat er geen sprake is van werkgerelateerde problematiek en er geen benutbare mogelijkheden zijn.
2.6.
Daarna heeft de bedrijfsarts op 27 september 2022 na een spreekuur weer vermeld dat [verzoeker] als gevolg van ziekte of gebrek arbeidsongeschikt is. Verder heeft de bedrijfsarts opgemerkt dat [verzoeker] op dat moment alle mogelijkheden nodig heeft om aan zijn herstel te werken en er geen benutbare mogelijkheden zijn. Ook heeft de bedrijfsarts ten aanzien van de mogelijke re-integratie van [verzoeker] het volgende opgemerkt: “Het is op dit moment te vroeg om te starten met (passende) werkzaamheden. Dit zal namelijk niet gaan leiden tot een duurzaam herstel. Ook een koffiemoment op het werk is op dit moment nog niet mogelijk, omdat dit een terugslag in het herstel zal veroorzaken. Wel is het goed om dan telefonisch contact te houden.”
2.7.
In navolging van het advies van de bedrijfsarts heeft de leidinggevende van [verzoeker] op regelmatige basis (telefonisch) contact met hem gehad.
2.8.
Uit een brief van 4 november 2022 van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige [naam verpleegkundige] blijkt dat [verzoeker] destijds door zijn huisarts werd verwezen voor een EMDR therapie. De brief vermeldt dat sprake is van PTSS “n.a.v. een heftige gebeurtenis waarbij er recent bij dhr. werd ingebroken, dhr de inbreker op heterdaad betrapt en er een worsteling plaats heeft gevonden met de inbreker”. Ook staat in deze verwijzingsbrief: “Er is sprake van PTSS na een gewelddadige inbraak met worsteling met de inbreker bij cliënt thuis, welke cliënt ook opnieuw negatieve herinneringen doen oproepen t.a.v. een eerder gewelddadige overval op zijn werk in 2014.” Deze brief is door [verzoeker] overgelegd bij het verzoekschrift en was daarvoor niet bij HC bekend.
2.9.
In de periode vanaf de ziekmelding tot en met het spreekuur van 9 november 2023 heeft de bedrijfsarts [verzoeker] regelmatig gezien tijdens spreekuren. Daarbij is door de bedrijfsarts geen verbetering van de situatie van [verzoeker] gerapporteerd.
2.10.
Op 8 september 2023 heeft HC een deskundigenoordeel gevraagd aan het UWV. Op dat moment had HC op basis van de adviezen van de bedrijfsarts geen poging tot re-integratie van [verzoeker] kunnen ondernemen. Zij heeft daarom aan het UWV gevraagd: “Heb ik genoeg gedaan om mijn werknemer aan het werk te helpen.”
2.11.
Bij brief van 14 september 2023 heeft het UWV aan HC bericht dat zij op dat moment meer aanvragen voor een deskundigenoordeel ontvangt dan zij aankan en dat het daarom langer duurt voordat HC het deskundigenoordeel ontvangt.
2.12.
Op 19 december 2023 heeft het UWV aan HC bericht dat zij de aanvraag van HC wil gaan behandelen. Zij heeft HC er daarbij op gewezen dat haar oordeel dan wel ziet op de periode tot 8 september 2023 en dat het mogelijk beter voor HC is om een nieuwe aanvraag in te dienen waardoor een langere periode kan worden bekeken.
2.13.
HC heeft vervolgens op 27 december 2023 een nieuwe aanvraag voor een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV om zodoende te laten beoordelen of zij tot dat moment voldoende re-integratie inspanningen heeft gedaan.
2.14.
Op 10 januari en 14 januari 2024 heeft de leidinggevende van [verzoeker] binnen HC gemeld dat hij via telefoon en WhatsApp geen contact krijgt met [verzoeker] .
2.15.
Bij brief van 29 januari 2024 heeft HC aan [verzoeker] medegedeeld dat:
- hij voor haar onbereikbaar is en dat zij zich zorgen maakt
- daarom Shiftleader [naam Shiftleader] bij [verzoeker] thuis is langs gestuurd op 24 januari 2024 en dat [verzoeker] toen niet aanwezig was.
- de dochter van [verzoeker] vertelde dat hij niet thuis was en dat zijn partner [naam Shiftleader] niet te woord kon staan
- [verzoeker] het door zijn onbereikbaarheid onmogelijk maakt voor HC om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen
- het loon van [verzoeker] zal worden gestopt per 29 januari 2024.
2.16.
Op 2 februari 2024 heeft de casemanager van [verzoeker] , [naam casemanager] , telefonisch contact gehad met een arbeidsdeskundige van het UWV. Deze heeft hem toen (onder meer) medegedeeld dat geen hoor en wederhoor heeft kunnen plaatsvinden omdat het UWV [verzoeker] niet kan bereiken.
2.17.
Bij brief van 20 februari 2024 heeft het UWV aan HC bericht dat zij geen deskundigenoordeel kan geven omdat [verzoeker] niet heeft gereageerd op haar verzoek om in gesprek te gaan met haar arbeidsdeskundige waardoor hoor en wederhoor niet heeft kunnen plaatsvinden.
2.18.
HC heeft vervolgens bij brief van 1 maart 2024 [verzoeker] gesommeerd om vóór 6 maart 2024 contact op te nemen met zijn leidinggevende. Zij heeft [verzoeker] daarbij medegedeeld dat, indien hij geen contact opneemt voor die datum, HC de arbeidsovereenkomst dan beschouwt als te zijn beëindigd.
2.19.
Bij e-mails van 6 en 8 maart 2024 heeft de gemachtigde van [verzoeker] op voornoemde sommatie gereageerd. In de e-mail van 8 maart 2024 deelde zij HC mede dat [verzoeker] was gedetineerd.
2.20.
HC heeft vervolgens via e-mail van 14 maart 2024 aan de gemachtigde van [verzoeker] om nadere informatie gevraagd over de aard en de duur van de detentie en of de detentie het gevolg was van de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] .
2.21.
Bij e-mail van 19 maart 2024 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan HC medegedeeld dat [verzoeker] in voorlopige hechtenis zat wegens verdenking van huiselijk geweld. Ook heeft zij HC medegedeeld dat [verzoeker] in augustus 2022 is uitgevallen wegens een heftig incident in zijn privéleven hetgeen bij hem herbelevingen heeft getriggerd aan een werkgerelateerd incident.
2.22.
Op 22 maart 2024 heeft HC aan de gemachtigde van [verzoeker] medegedeeld dat HC de loonstop handhaaft.
2.23.
Op 7 mei 2024 heeft [verzoeker] (vanuit het huis van bewaring) een telefonisch spreekuur gehad met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding daarvan een “actueel oordeel” opgesteld, gedateerd op 14 mei 2025. Daarin staat onder meer dat de beperkingen naar verwachting zullen afnemen.
2.24.
Op 17 mei 2024 is de detentie van [verzoeker] geëindigd. [verzoeker] heeft daar toen aan HC geen mededeling van gedaan.
2.25.
Het UWV heeft bij beslissing van 6 juni 2024 een WIA uitkering toegekend met ingang van 8 augustus 2024 op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In deze beslissing heeft UWV ook vermeld dat [verzoeker] en HC voldoende gedaan hebben aan zijn re-integratie.
2.26.
Op 12 juni 2025 heeft [verzoeker] aan HC medegedeeld dat hij bij familie in Breda verblijft.
2.27.
Op 24 juni 2024 heeft HC aan de gemachtigde van [verzoeker] een concept-vaststellingsovereenkomst gezonden met als doel de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen.
2.28.
Op 9 juli 2024 is [verzoeker] weer gezien door de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat [verzoeker] alle beschikbare mogelijkheden moet aanwenden voor herstel. De bedrijfsarts adviseert partijen om contact met elkaar te houden.
2.29.
Bij e-mail van 5 augustus 2024 heeft HC [verzoeker] uitgenodigd voor een spreekuur bij de bedrijfsarts op de locatie Valkenburg.
2.30.
Op 7 augustus 2024 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan HC medegedeeld dat een fysiek bezoek aan de locatie Valkenburg voor [verzoeker] ondoenlijk is vanwege zijn ziekte en dat HC hiervan op de hoogte is.
2.31.
Het volgende spreekuur heeft online plaatsgevonden op 20 augustus 2024. In de terugkoppeling naar aanleiding van dit spreekuur heeft de bedrijfsarts opnieuw vermeld dat [verzoeker] al zijn benutbare mogelijkheden dient aan te wenden voor het herstel en het volgen van interventie in de reguliere sector. De bedrijfsarts heeft verder vermeld dat sprake is van vertroebelde arbeidsverhoudingen en HC en [verzoeker] geadviseerd daarover in gesprek te gaan met een onafhankelijke derde. Ook heeft de bedrijfsarts vermeld dat het voor [verzoeker] vanwege zijn beperkingen niet mogelijk is om naar de locatie Valkenburg te komen. In de door HC overgelegde terugkoppeling heeft de bedrijfsarts vermeld dat geen betrouwbare uitspraak is te doen aangaande een prognose over hervatting in het eigen werk. [verzoeker] heeft een op dat punt andere versie overgelegd waarin staat dat de verwachting is dat binnen 26 weken verbetering zal optreden als gevolg van de te volgen interventie.
2.32.
HC heeft, nadat zij kennis had genomen van de terugkoppeling van de bedrijfsarts waarin staat dat binnen 26 weken verbetering zal optreden, haar (op een onbekend moment ingediende) verzoek aan UWV om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, ingetrokken.
2.33.
HC heeft op 17 september 2024 aan de gemachtigde van [verzoeker] gespreksdata voorgesteld. Zij heeft daarbij als mogelijkheid geopperd om dit gesprek te voeren in aanwezigheid van beide gemachtigden in plaats van met een mediator.
2.34.
De bedrijfsarts van HC heeft op 27 januari 2025 geoordeeld dat de arbeidsbelastbaarheid van [verzoeker] is verslechterd en dat niet is te verwachten dat [verzoeker] binnen 26 weken in staat is de bedongen arbeid te verrichten, ook niet in aangepaste vorm.
2.35.
Op 31 januari 2025 heeft HC aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen omdat hij sinds 11 augustus 2022 arbeidsongeschikt is.
2.36.
Op 1 april 2025 heeft UWV aan HC toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen.
2.37.
Bij brief van 18 april 2025 heeft HC de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] opgezegd per 8 juli 2025.
2.38.
Nadat [verzoeker] op 8 september 2025 het verzoekschrift waarmee deze procedure is ingeleid heeft ingediend heeft HC aan hem:
  • het loon over de periode 29 januari 2024 tot 8 augustus 2024 van € 29.678,75 bruto betaald;
  • de over de periode van 29 januari 2024 tot 8 juli 2025 opgebouwde en door [verzoeker] niet-opgenomen verlofdagen uitbetaald voor een totaalbedrag van € 8.862,51 bruto betaald;
  • [verzoeker] loonspecificaties van de betalingen verstrekt.
2.39.
[verzoeker] heeft vervolgens zijn verzoek gewijzigd.

3.Het verzoek, het verweer en het tegenverzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt (na wijziging van zijn verzoek):
Primair:
het dienstverband met terugwerkende kracht te herstellen per 8 juli 2025 of per een andere door de kantonrechter te bepalen datum,
HC te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de betaling van € 29.678,75 bruto,
HC te veroordelen om [verzoeker] binnen acht dagen na betekening van deze beschikking toe te laten tot zijn werkzaamheden, althans over te gaan tot begeleiding door een arbodienst ter bevordering van zijn re-integratie alsmede tot voortzetting van de re-integratie op straffe van verbeurte van een dwangsom,
Subsidiair:
4. HC te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over € 29.678,75 bruto,
5. HC te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over € 8.862,51 bruto,
6. HC te veroordelen tot betaling van de € 230.569,95 bruto billijke vergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2025 tot de dag van betaling,

4.De beoordeling

het primaire verzoek
4.1.
Als grondslag voor het primaire verzoek voert [verzoeker] aan dat hij het niet eens is met de beslissing van het UWV. Om die reden verzoekt hij om herstel van het dienstverband, wedertewerkstelling en betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de nabetaling van € 29.678,75 bruto.
herstel van de arbeidsovereenkomst
4.2.
In art. 7:682 lid 1 aanhef en onder a BW is bepaald dat de kantonrechter de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst, die met toestemming van het UWV is opgezegd, te herstellen indien de opzegging in strijd is met art. 7:669 lid 1 of lid 3, onderdeel a of b BW.
4.3.
HC heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd op grond van art. 7:669 lid 1 in combinatie met lid 3 onderdeel b BW. In lid 3 onderdeel b van dat artikel is kort gezegd bepaald dat er sprake is van een redelijke opzeggingsgrond als de werknemer door ziekte of gebrek niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, mits de periode gedurende welke de werkgever het loon moet doorbetalen is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht.
4.4.
[verzoeker] heeft in zijn verzoek allerlei verwijten gemaakt aan HC. Die verwijten zien echter grotendeels niet op de vraag of het UWV terecht toestemming heeft verleend voor de opzegging.
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat op het moment dat het UWV aan HC toestemming verleende om de arbeidsovereenkomst op te zeggen (1 april 2025), [verzoeker] meer dan 104 weken arbeidsongeschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk. Die 104 weken is gewoonlijk de periode gedurende welke een werkgever het loon moet doorbetalen aan een zieke werknemer. Die periode was op 1 april 2025 dus ruimschoots verstreken. De kantonrechter merkt in dit verband op dat het UWV die periode van 104 weken kan verlengen wanneer de werkgever in die periode onvoldoende re-integratie inspanningen verricht heeft. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in deze zaak niet gebleken. Uit alle stukken van de bedrijfsartsen die HC heeft overgelegd blijkt immers dat [verzoeker] geen benutbare mogelijkheden had omdat hij zich volledig op zijn herstel moest richten. Dit houdt dus in dat er voor [verzoeker] binnen HC (spoor 1), maar ook daarbuiten (spoor 2), geen re-integratiemogelijkheden waren. Onbetwist is verder dat HC op advies van de bedrijfsarts wel steeds (telefonisch) contact met [verzoeker] heeft gehouden (tot het moment dat [verzoeker] onbereikbaar voor HC werd vanwege zijn detentie) en dat “koffiemomenten” op de locatie Valkenburg voor [verzoeker] niet mogelijk waren. Dat onder die omstandigheden HC meer had kunnen doen om [verzoeker] te re-integreren, heeft [verzoeker] niet aannemelijk weten te maken. Evenmin is dan herplaatsing van [verzoeker] in een andere passende functie binnen een redelijke termijn mogelijk.
4.6.
[verzoeker] voert aan dat in de beoordeling van 27 januari 2025 door de bedrijfsarts (zie 2.34) “opeens” staat dat geen zicht meer is op inzetbaarheid binnen 26 weken, terwijl daarvan wel nog sprake was in het eerdere advies van 20 augustus 2024 (zie 2.31). Voor zover [verzoeker] hiermee wil betogen dat het UWV in haar beslissing ten onrechte van de beoordeling van 27 januari 2025 is uitgegaan, moet dit betoog verworpen worden. Deze beoordeling is zoals gezegd gedaan door de bedrijfsarts en als [verzoeker] het daarmee niet eens was, had het op zijn weg gelegen dit met een andersluidende verklaring van een arts te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Het enkele feit dat ongeveer vijf maanden voor die beoordeling een andere bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat binnen 26 weken verbetering te verwachten viel, vanwege een interventie die nog ingezet moest worden, duidt er niet op dat de beoordeling van 27 januari 2025 op dit punt onjuist is. Kennelijk heeft de ingezette interventie niet tot het verwachte resultaat geleid.
4.7.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst zal worden afgewezen.
de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de betaling van € 29.678,75 bruto
4.8.
HC heeft over de periode van 29 januari 2024 tot 8 augustus 2024 in eerste instantie geen loon betaald aan [verzoeker] . Vast staat dat het loon over die periode in totaal € 29.678,75 bruto bedraagt. HC heeft dit bedrag pas betaald nadat [verzoeker] op 8 september 2025 zijn verzoekschrift had ingediend. De vraag die beantwoord moet worden is of HC ook de wettelijke verhoging over dit loon had moeten betalen. HC heeft aangevoerd dat dit niet het geval is. Zij had voldoende redenen om de loonbetaling stop te zetten en heeft later – nadat zij op grond van informatie die in het verzoekschrift stond en bij haar niet eerder bekend was – uit coulance besloten het loon alsnog te voldoen. Zij vindt dat zij niet ook nog gehouden is om de wettelijke verhoging te voldoen en heeft verzocht deze vordering af te wijzen, dan wel te matigen tot nihil. [verzoeker] heeft betoogd dat de loonstop vanaf het begin onterecht was, dat HC al die tijd het loon gewoon verschuldigd was en dus ook de wettelijke verhoging moet betalen. De kantonrechter is van oordeel dat de loonstop aanvankelijk terecht was, maar dat HC vanaf 7 mei 2024 geen redenen meer had om die te handhaven. Vanaf die datum moet HC daarom ook de wettelijke verhoging betalen. Hieronder zal worden uitgelegd hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
4.9.
Vaststaat dat [verzoeker] , toen HC op 29 januari 2024 besloot de loonstop op te leggen, al enige tijd voor HC onbereikbaar was omdat hij gedetineerd was en dat hij, noch zijn naasten, HC over die detentie had geïnformeerd. HC heeft onbetwist gesteld dat [verzoeker] begin januari 2024 een spreekuur met de bedrijfsarts diende te hebben en een contactmoment met zijn leidinggevende was afgesproken. HC kon [verzoeker] echter, ondanks diverse pogingen, niet bereiken. Onder die omstandigheden mocht HC, zoals zij gedaan heeft, een loonstop opleggen ingevolgde art 7:629 lid 3 onder d. BW. De gemachtigde van [verzoeker] heeft vervolgens HC op 8 maart 2024 geïnformeerd over de detentie. Ook op dat moment had HC nog voldoende redenen om de loonstop te handhaven. Uitgangspunt is immers dat een werknemer die gedetineerd is, geen recht heeft op loon, ook niet als het een zieke werknemer betreft. Dat kan onder omstandigheden anders zijn, maar dan dient wel voldoende duidelijk zijn dat de ziekte de primaire oorzaak was van het niet verrichten van arbeid (of in dit geval het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen) en niet de detentie. Het is aan de werknemer om voldoende (onderbouwde en verifieerbare) informatie te verschaffen op grond waarvan de werkgever kan beoordelen of een dergelijke situatie zich voordoet. Die informatie heeft [verzoeker] in die periode niet verstrekt. Dat HC destijds heeft besloten om de loonstop te handhaven, is daarom te billijken. Dat HC achteraf, omdat in deze procedure meer informatie is verstrekt over de aard van de ziekte van [verzoeker] en achtergronden daarvan en aanleiding voor de detentie, uit coulance heeft besloten het loon alsnog met terugwerkende kracht te betalen, betekent niet dat zij daarover ook nog eens de wettelijke verhoging verschuldigd is.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter ligt dat anders wat betreft de periode na 7 mei 2024. Vanaf die datum heeft [verzoeker] immers weer aan zijn re-integratieverplichtingen voldaan, ook al zat hij nog in detentie. Die re-integratieverplichtingen bestonden immers uit niet meer dan de periodieke spreekuren met de bedrijfsarts, omdat [verzoeker] geen benutbare mogelijkheden had. HC heeft onder die omstandigheden niet aannemelijk weten te maken dat er na 7 mei 2024 nog een grond was om de loonsanctie te handhaven. De betaling van het loon had in ieder geval op en na 7 mei 2024 hervat moeten worden en er zijn geen goede redenen waarom HC dat niet heeft gedaan. Omdat HC pas ruim anderhalf jaar later betaald heeft, heeft [verzoeker] ingevolge art. 7:625 BW recht op de wettelijke verhoging.
4.11.
De overige argumenten van HC waarom de wettelijke verhoging dient te worden afgewezen of gematigd, worden verworpen. Anders dan HC veronderstelt is het namelijk voor toewijzing van de wettelijke verhoging niet vereist dat de werkgever opzettelijk/willens en weten het loon niet betaald heeft. Ook het feit dat [verzoeker] tussentijds geen kortgeding procedure is gestart om HC eerder tot betaling te bewegen, is geen grond om de wettelijke verhoging niet toe te wijzen of te matigen. Het is immers geen vereiste dat een werknemer een dergelijke procedure moet starten om aanspraak te kunnen maken op de wettelijke verhoging. Vast staat bovendien dat [verzoeker] HC meermaals heeft meegedeeld dat hij het niet eens was met de (voortdurende) loonstop en dat hij aanspraak heeft gemaakt op loon en ook op de wettelijke verhoging. Tot slot voert HC aan dat de wettelijke verhoging is bedoeld als een prikkel voor de werkgever om tijdig het loon te betalen. Die prikkel heeft volgens haar in deze zaak geen betekenis meer aangezien het gaat om een loonperiode van twee tot anderhalf jaar geleden. Ook dit verweer slaagt niet. De wettelijke verhoging is inderdaad een prikkel om de werkgever om het loon op tijd te betalen. Het zou afbreuk aan die prikkel doen als de wettelijke verhoging niet zou worden toegewezen of gematigd in zaken waarbij de werkgever, zoals in deze zaak, het loon bijna twee jaar later betaalt.
4.12.
De wettelijke verhoging zal op grond van deze overwegingen dus worden toegewezen over het vanaf 7 mei 2024 tot 8 augustus 2024 verschuldigde loon.
4.13.
De wettelijke rente over het vanaf 7 mei 2024 tot 8 augustus 2024 verschuldigde loon zal eveneens worden toegewezen en wel vanaf telkens de eerste dag van de maand volgend op de betreffende maand waar de loonbetaling betrekking op heeft tot de dag van betaling.
wedertewerkstelling en voortzetting re-integratie
4.14.
[verzoeker] verzoekt HC te veroordelen hem toe te laten tot zijn werkzaamheden, althans HC te veroordelen om (kort gezegd) zijn re-integratie voort te zetten. Hij baseert dit verzoek op de veronderstelling dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen HC en hem zal (laten) herstellen. Die veronderstelling is onjuist. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 8 juli 2025 en die arbeidsovereenkomst hoeft niet te worden hersteld. Hieruit volgt dat er geen grond is om HC te veroordelen [verzoeker] toe te laten tot zijn werkzaamheden en er is dus ook geen grond om HC te veroordelen de re-integratie van [verzoeker] voort te zetten.
het subsidiaire verzoek
de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de betaling van € 29.678,75 bruto
4.15.
Op dit onderdeel is al beslist in 4.8 tot en met 4.13.
de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over € 8.862,51 bruto
4.16.
Aan het einde van de arbeidsovereenkomst heeft de werknemer recht op uitbetaling van de niet-opgenomen verlofdagen. Dat volgt uit art. 7:641 lid 1 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] in dat verband recht had op een bedrag van € 8.862,51 bruto. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 8 juli 2025. HC diende vervolgens bij de eindafrekening in de daaropvolgende maand het bedrag van € 8.862,51 bruto aan [verzoeker] te betalen. Vast staat dat HC pas betaald heeft nadat [verzoeker] zijn verzoekschrift op 8 september 2025 had ingediend. HC heeft niet gesteld wanneer zij precies heeft betaald, alleen dat zij op 10 oktober 2025 aan de gemachtigde van [verzoeker] heeft bericht dat zij zou betalen. Dat is hoe dan ook te laat. Hieruit volgt dat [verzoeker] recht heeft op de wettelijke verhoging over € 8.862,51. De hiertegen door HC opgeworpen verweren zijn gelijk aan de verweren die zij heeft aangevoerd tegen de wettelijke verhoging over het bedrag van
€ 29.678,75 bruto. Die verweren worden op dezelfde gronden verworpen als in rechtsoverweging 4.11. Dit onderdeel van het subsidiaire verzoek zal dus worden toegewezen.
4.17.
De wettelijke rente over € 8.862,51 zal worden toegewezen vanaf 1 augustus 2025 aangezien HC vanaf die datum in verzuim is met de betaling van dit bedrag.
de billijke vergoeding
4.18.
[verzoeker] verzoekt HC te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van
€ 230.569,90 bruto. Hij baseert dit verzoek primair op art. 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW. In die bepaling staat kort gezegd dat de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen als de opzegging wegens de ziekte van de werknemer het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.19.
In zijn verzoekschrift heeft [verzoeker] een aantal verwijten aan het adres van HC opgesomd. Anders dan [verzoeker] betoogt blijkt daaruit echter niet dat hij als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van HC arbeidsongeschikt is gebleven.
4.19.1.
[verzoeker] stelt dat zijn ziekmelding in augustus 2022 het gevolg was van een incident in die maand in de privésfeer. Hij stelt dat er toen sprake was van een gewelddadige overval bij hem thuis en dat dit bij hem heeft geleid tot een toename van zijn PTSS-klachten in relatie tot het voorval in 2014. Hij verwijt HC gebrek aan empathie en dat zij hem geen coaching en professionele ondersteuning heeft aangeboden. De kantonrechter stelt echter vast dat [verzoeker] zich na het incident ziek in augustus 2022 ziek heeft gemeld, waardoor
de contacten met [verzoeker] via de bedrijfsartsen heeft plaatsgevonden. Nergens blijkt verder uit dat [verzoeker] destijds aan zijn leidinggevende heeft verteld dat de ziekmelding in augustus 2022 verband hield met een inbraak bij hem thuis en dat dit heeft geleid tot een herbeleving van de gewapende overval in 2014. [verzoeker] kan in een dergelijk geval dan ook niet met succes betogen dat HC hem te weinig ondersteuning heeft geboden. De bal ligt immers in eerste instantie bij [verzoeker] : als hij ondersteuning had willen hebben, had hij HC moeten informeren over het recente voorval en wat dit bij hem had opgerakeld. Dat geldt ook voor het geweldsincident op de werkplek in 2014. HC heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij naar aanleiding hiervan aan al haar medewerkers ondersteuning heeft aangeboden, maar dat [verzoeker] daar geen gebruik van heeft gemaakt. Daarna zou [verzoeker] , na een periode van arbeidsongeschiktheid, weer aan het werk zijn gegaan zonder ooit nog signalen te uiten dat hij het incident niet goed had verwerkt en daarbij hulp nodig had. Door [verzoeker] is daar onvoldoende tegenover gesteld. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat aan HC niet kan worden verweten dat zij in 2014 en 2022 onvoldoende steun heeft geboden.
4.19.2.
[verzoeker] is volgens de adviezen van de bedrijfsartsen vanaf 11 augustus 2022 ononderbroken arbeidsongeschikt gebleven. Niet alleen voor zijn eigen functie, maar ook voor andere functies. Telkens kwamen die adviezen er namelijk op neer dat [verzoeker] geen benutbare mogelijkheden had en zich volledig moest richten op herstel. Ook staat vast dat [verzoeker] niet naar de vestiging te Valkenburg kon komen omdat dit een terugval in zijn herstel kon veroorzaken. Nergens blijkt uit dat die adviezen niet juist zijn geweest. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat HC onvoldoende pogingen tot re-integratie via spoor 1 (binnen HD) of via spoor 2 (buiten HC) van [verzoeker] heeft ondernomen. Die mogelijkheden waren er simpelweg niet. HC heeft wel regelmatig telefonisch contact met [verzoeker] onderhouden en nergens blijkt uit dat HC meer heeft kunnen doen dan dat. HC twijfelde daar zelf wel over en heeft daarom een deskundigenonderzoek gevraagd aan het UWV. Het is echter niet aan haar te wijten dat het UWV toen uiteindelijk geen oordeel heeft kunnen geven over de vraag of HC voldoende deed om [verzoeker] te re-integreren. Het was immers doordat [verzoeker] (vanwege zijn detentie) onbereikbaar was, dat het UWV geen deskundigenoordeel kon uitbrengen. De suggestie van [verzoeker] dat HC opzettelijk dat oordeel heeft gevraagd toen hij in detentie was, is nergens op gebaseerd. HC stelt dat zij op dat moment namelijk niet wist dat [verzoeker] gedetineerd was en de kantonrechter is van oordeel dat die stelling voor juist gehouden moet worden. Immers is niet gebleken
dat [verzoeker] op een eerder moment dan 8 maart 2024 (zie 2.19) aan HC heeft medegedeeld dat hij gedetineerd was. HC valt in dat licht bezien ook geen verwijt te maken dat zij daarvóór allerlei pogingen heeft ondernomen om met [verzoeker] in contact te komen. Daar was ook het huisbezoek van [naam Shiftleader] op 24 januari 2024 voor bedoeld (zie 2.15). HC heeft op deze manier geprobeerd er achter te komen wat er met [verzoeker] aan de hand was aangezien zij op dat moment al enige tijd niets meer van hem vernomen had. Niet valt in te zien dat HC hier ontoelaatbaar jegens [verzoeker] of zijn gezin heeft gehandeld. Voor zover [verzoeker] heeft willen suggereren dat HC op dit punt een verwijt valt te maken, is de kantonrechter dus van oordeel dat daarvan geen sprake is.
4.19.3.
[verzoeker] betoogt dat het HC valt te verwijten dat zij geen arbeidsdeskundig onderzoek heeft laten verrichten. Dit betoog slaagt niet. Vast staat immers dat [verzoeker] na zijn ziekmelding tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst geen benutbare mogelijkheden had. Dat is namelijk steeds zo geconcludeerd door de arbo-artsen. In die situatie is er geen taak voor een arbeidsdeskundige weggelegd.
4.19.4.
Op 1 maart 2024 heeft HC aan [verzoeker] medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst als beëindigd zal beschouwen, wanneer [verzoeker] geen contact met haar opneemt op uiterlijk 6 maart 2024. HC heeft door op deze manier [verzoeker] te sommeren, op een onjuiste manier druk gezet aangezien een arbeidsovereenkomst niet op die manier beëindigd kan worden. Hiervan valt HC een (licht) verwijt te maken. Dat deze handelwijze van HC ertoe heeft geleid dat [verzoeker] (langer) arbeidsongeschikt gebleven is, heeft [verzoeker] echter niet aannemelijk weten te maken.
4.19.5.
Bij e-mail van 5 augustus 2024 heeft HC [verzoeker] uitgenodigd voor een spreekuur bij de bedrijfsarts op de locatie Valkenburg. [verzoeker] wijst erop dat door de bedrijfsartsen in het verleden was vastgesteld dat het voor hem vanwege zijn PTSS onmogelijk was om naar de locatie Valkenburg te komen. [verzoeker] ziet hier echter over het hoofd dat HC van die PTSS niet op de hoogte was en dat de bedrijfsartsen dit niet op deze manier aan haar hadden geadviseerd. Wel staat vast dat de bedrijfsartsen een koffiemoment op het werk hadden afgeraden omdat dit tot een terugslag in het herstel zou leiden. Wat hier verder ook van zij, toen [verzoeker] vervolgens HC erop gewezen had dat het voor hem onmogelijk was om naar Valkenburg te komen, heeft HC ermee ingestemd dat het contact via teams en/of in haar vestiging te Venlo zou plaatsvinden. [verzoeker] is dus niet naar Valkenburg hoeven gaan en HC valt hier geen (relevant) verwijt te maken. Van het feit dat HC is blijven volharden in haar pogingen om contact te houden met [verzoeker] kan haar evenmin een verwijt gemaakt worden. Dat was haar immers geadviseerd door de bedrijfsarts en nergens blijkt uit dat een gesprek op de locatie Venlo voor [verzoeker] geen haalbare kaart was. Het verwijt van [verzoeker] dat HC op dit aspect weinig rekening hield met zijn psychische problematiek, is dan ook onterecht gemaakt.
4.19.6.
Anders dan [verzoeker] stelt, vindt de kantonrechter niet dat HC na het advies van de bedrijfsarts van 20 augustus 2024 heeft willen polariseren door “enkel via advocaten” te reageren. HC heeft wel aan de gemachtigde van [verzoeker] de mogelijkheid geopperd om een gesprek aan te gaan waar de beide gemachtigden ook aanwezig waren in plaats van een mediator. Niet valt in te zien dat HC hier verwijtbaar heeft gehandeld jegens [verzoeker] . Het was vanuit HC namelijk geen dwingende vraag aan [verzoeker] . HC heeft zelfs destijds aan de gemachtigde van [verzoeker] medegedeeld: “Mocht uw cliënt er anders over denken, dan verneem ik dat graag.”
4.19.7.
HC valt wel een verwijt te maken dat zij enige tijd het loon van [verzoeker] niet betaald heeft terwijl daar vanaf mei 2024 geen goede grond meer voor was. Nergens blijkt echter uit dat dit heeft bijgedragen aan de (verdere) arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] of dat zijn re-integratie hierdoor is belemmerd of vertraagd.
4.19.8.
HC heeft op 24 juni 2024 aan de gemachtigde van [verzoeker] een voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Op dat moment was de periode gedurende welke het loon tijdens ziekte aan [verzoeker] doorbetaald moest worden bijna verstreken en was het voorzienbaar dat [verzoeker] ’s arbeidsovereenkomst daarna opgezegd zou kunnen worden. Daarvoor was wel nog toestemming van het UWV nodig. HC heeft het voorstel gedaan om zodoende die formele route te ontwijken. Dat daar (zoals [verzoeker] lijkt te suggereren) een kwade bedoeling achter stak, kan de kantonrechter niet uit de stukken en stellingen in het dossier afleiden. Hierbij is ook van belang dat het voorstel niet rechtstreeks aan [verzoeker] is gestuurd, maar naar diens gemachtigde. Dat HC (ontoelaatbare) druk op [verzoeker] heeft uitgeoefend om akkoord te gaan met ontslag, is dan ook niet gebleken. Bovendien is niet gebleken dat het door HC gedane voorstel tot nadelige gevolgen voor het herstelproces van [verzoeker] heeft geleid.
4.20.
Op grond van voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat de verwijten aan HC grotendeels ten onrechte zijn gemaakt. Op enkele onderdelen heeft HC wel verwijtbaar gehandeld. In het midden kan blijven of dit handelen ernstig verwijtbaar is geweest. Immers, zelfs als van ernstig verwijtbaar handelen sprake is geweest, heeft [verzoeker] niet aangetoond dat de opzegging op grond van de omstandigheden als bedoeld in art. 7:669 lid 3 onderdeel b BW het gevolg is van dat ernstig verwijtbaar handelen. Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.
de proceskosten
4.21.
Omdat HC (deels) in het ongelijk gesteld is, zal zij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoeker] tot vandaag begroot op € 1.546,00
(€ 732,00 griffierecht en € 814,00 salaris gemachtigde).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt HC tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke verhoging van 50% over het loon dat was verschuldigd over de periode 7 mei 2024 – 8 augustus 2024;
5.2.
veroordeelt HC tot betaling van de wettelijke rente over het loon dat was verschuldigd over de periode 7 mei 2024 – 8 augustus 2024 vanaf telkens de eerste dag van de maand volgend op de betreffende maand waar de loonbetaling betrekking op heeft, tot de dag van betaling,
5.3.
veroordeelt HC tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke verhoging van 50% over
€ 8.862,51 bruto,
5.4.
veroordeelt HC tot betaling van de wettelijke rente over € 8.862,51 vanaf 1 augustus 2025 tot de dag van betaling,
5.5.
veroordeelt HC in de proceskosten van € 1.546,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.
RW