ECLI:NL:RBLIM:2025:11071

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
C/03/341588 / HA RK 25-67
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 november 2025 een beschikking gegeven in een civiele procedure met betrekking tot een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek is ingediend door [verzoeker], die betrokken is in een geschil met [verweerster] over de nalatenschap van hun overleden vader, [erflater]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er al een bodemprocedure aanhangig was, waarin [verweerster] [verzoeker] aansprakelijk houdt voor koersverlies van een aandelenportefeuille die tot de nalatenschap behoort. [verzoeker] heeft verzocht om een voorlopig getuigenverhoor om aanvullend bewijs te vergaren, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit verzoek in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek niet tijdig was ingediend en dat het risico op doorkruising van de bodemprocedure te groot is. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: C/03/341588 / HA RK 25-67
Beschikking van 12 november 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. I.K. Decupere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[verweerster],
te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. K.G.A.C. Scheper.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 18, ter griffie ontvangen op 8 mei 2025,
- het verweerschrift met bijlagen 1 t/m 8, ter griffie ontvangen op 14 oktober 2025,
- een reactie op het verweerschrift, ter griffie ontvangen op 17 oktober 2025,
- de mondelinge behandeling van 21 oktober 2025,
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [verweerster] .
1.2.
Ter zitting zijn verschenen:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. Decupere;
  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Scheper;
  • [naam echtgenoot verweerster] (hierna; [naam echtgenoot verweerster] ), de echtgenoot van [verweerster] , heeft op verzoek van de rechter de zaal verlaten, nu hij als te horen getuige is genoemd.
1.3.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Op [overlijdensdatum] 2023 is de vader van partijen, [erflater] (hierna: erflater) overleden. De moeder van partijen, [naam moeder] (hierna: moeder), lijdt aan de ziekte van Alzheimer en verblijft in een verpleeginstelling. Partijen zijn, op grond van het levenstestament van moeder, gezamenlijk bevoegd haar te vertegenwoordigen.
2.2.
Erflater heeft bij testament van 24 juni 2020 over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament is moeder uitgesloten als erfgenaam en zijn [verzoeker] en [verweerster] benoemd tot (enige) erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. [verzoeker] en [verweerster] zijn daarnaast beiden benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Zij hebben deze benoeming aanvaard.
2.3.
[verzoeker] en [verweerster] hebben de nalatenschap beiden beneficiair aanvaard.
2.4.
Bij beschikking van 8 mei 2024 heeft de kantonrechter van deze rechtbank, op verzoek van [verweerster] , [verzoeker] ontslagen als executeur-afwikkelingsbewindvoerder. De beschikking van de kantonrechter is bij beschikking van 14 november 2024 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd.
2.5.
Bij dagvaarding, betekend op 6 mei 2025, heeft [verweerster] [verzoeker] in een bodemprocedure voor deze rechtbank betrokken (zaaknummer C/03/341694). Inzet van die procedure is dat [verweerster] [verzoeker] aansprakelijk houdt voor het koersverlies van een aandelenportefeuille behorend tot de nalatenschap van Erflater. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] nagelaten om haar te informeren over de omvang, samenstelling en het koersverloop van die portefeuille en heeft hij geweigerd om medewerking te verlenen aan verkoop van de aandelen toen [verweerster] hierop aandrong.
2.6.
[verzoeker] heeft op 8 mei 2025 het onderhavige verzoekschrift ingediend.
2.7.
Bij dagvaarding, betekend op 27 juni 2025, heeft [verzoeker] [verweerster] betrokken in een bodemprocedure voor deze rechtbank (zaaknummer C/03/343333), met incidentele vordering tot voeging met de zaak die door [verweerster] was aangespannen (zaaknummer C/03/341694, zie rov. 2.5). [verzoeker] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat [verweerster] geen aanspraken had op de aandelen en dat zij de aandelen niet had mogen verkopen. Hij stelt dat [verweerster] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en vordert schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
2.8.
Bij vonnis in incident op 3 september 2025 zijn de beide bodemprocedures gevoegd. De mondelinge behandeling in beide zaken is bepaald op 10 februari 2026.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] vraagt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Daartoe stelt hij dat tussen partijen, na het overlijden van erflater een geschil is ontstaan over de aandelen van erflater. Na het ontslag van [verzoeker] heeft [verweerster] de aandelen van erflater verkocht, terwijl [verzoeker] de aandelen wilde aanhouden. Volgens [verzoeker] is de verkoop van de aandelen in strijd met de wil van erflater, een tussen partijen (en erflater) bestaande overeenkomst, het belang van de nalatenschap c.q. het belang van [verzoeker] en wettelijke bepalingen. [verzoeker] stelt hierdoor schade te hebben geleden, waarvoor hij [verweerster] aansprakelijk heeft gesteld. In verband met deze vordering wenst [verzoeker] aanvullend bewijs te vergaren door middel van het voorlopig getuigenverhoor.
3.2.
[verweerster] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek vanwege – kort samengevat – gebrek aan belang, strijd met de goede procesorde en een (te verwachten) beroep op het verschoningsrecht.

4.De beoordeling

4.1.
Met ingang van 1 januari 2025 is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aangepast als gevolg van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Voordat een zaak aanhangig is, kan een belanghebbende partij op grond van artikel 196 Rv de rechter verzoeken een of meer voorlopige bewijsverrichtingen te bevelen, waaronder een voorlopig getuigenverhoor. De vereisten waaraan een dergelijk verzoek moet voldoen staan in artikel 197 Rv. Het voorlopig getuigenverhoor biedt een partij die een procedure overweegt de mogelijkheid om zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden, die met een getuigenverhoor bewezen kunnen worden. Op basis daarvan kan door deze partij dan beter worden beoordeeld of het
raadzaam is de procedure te starten.
4.2.
Op grond van het tweede lid van artikel 196 Rv wijst de rechter het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor toe, tenzij hij van oordeel is dat:
de informatie die verlangd wordt, niet voldoende bepaald is;
onvoldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting bestaat;
het verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen in strijd is met de goede procesorde;
sprake is van misbruik van bevoegdheid; of
andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen de voorlopige bewijsverrichting.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek van [verzoeker] tot bevel van een voorlopig getuigenverhoor in strijd met de goede procesorde, zodat het moet worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Met de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht heeft de wetgever de mogelijkheid om tijdens de hoofdprocedure om voorlopige bewijsverrichtingen te verzoeken uitgesloten, met als doel te bevorderen dat eventuele nadere verzoeken om informatie of bewijs, te verkrijgen in een lopende procedure, gezamenlijk met de inhoudelijke behandeling worden beoordeeld. Daarmee wordt voorkomen dat verschillende, elkaar doorkruisende procedures over nagenoeg hetzelfde feitencomplex ontstaan. Dat betekent dat een voorlopige bewijsverrichting enkel kan worden verzocht voorafgaande aan een procedure en dus niet meer tijdens een al lopende procedure kan worden gedaan. In die fase zijn partijen aangewezen op verzoeken aan de behandelend rechter om bewijs te mogen leveren. Deze beperking hangt samen met de gedachte dat partijen alle voor de procedure relevante informatie zo veel mogelijk voorafgaand aan de procedure verzamelen en meteen bij aanvang van de procedure aan de rechter voorleggen.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure het verzoekschrift eerder is ingediend dan de dagvaarding in de bodemprocedure. Formeel is er daarmee geen grond het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. In dit geval was echter wel al de – grotendeels over hetzelfde onderwerp handelende – bodemprocedure van [verweerster] aanhangig en heeft [verzoeker] in ‘zijn’ bodemprocedure verzocht om voeging met die procedure. Gelet daarop, alsmede gelet op het geringe tijdsverschil tussen het aanhangig maken van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor en het aanhangig maken van de procedure in de bodemprocedure door [verzoeker] zelf, ziet de rechtbank een gebrek aan doelmatig procesgedrag aan de zijde van [verzoeker] . Dat [verzoeker] , zoals hij stelt, in verband met de dagvaarding van [verweerster] was gedwongen om zijn eigen dagvaarding versneld uit te brengen, is een omstandigheid die voor zijn eigen rekening dient te komen. [verzoeker] had het onderhavige verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor immers eerder kunnen indienen, maar heeft dat niet gedaan; kennelijk was de dagvaarding van [verweerster] de aanleiding om dit te doen. [verzoeker] kan de dagvaardingsprocedure aan de zijde van [verweerster] dan niet als reden aanvoeren dat de zaak, buiten zijn invloed om, in een stroomversnelling is gekomen. Dit was immers te voorzien toen hij het onderhavige verzoek deed.
Nu de bodemprocedure al inhoudelijk wordt behandeld – en op 10 februari 206 voor mondelinge behandeling staat – ontstaat met een eventuele toewijzing van het verzochte voorlopige getuigenverhoor het risico op een doorkruising van de bodemprocedure terwijl de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht nu juist beoogd heeft dat bewijsverrichtingen waar mogelijk lopen via de rechter aan wie de bodemprocedure is toebedeeld.
4.6.
[verzoeker] heeft onvoldoende gesteld waarom in dit geval toch zou moeten worden geoordeeld dat een voorlopig getuigenverhoor (naast de bodemprocedure) kan worden gevoerd. De reden dat hij wellicht in de bodemprocedure niet tot bewijslevering zal worden toegelaten, is daarvoor niet voldoende. De stelling van [verzoeker] dat geen risico bestaat op doorkruising van de procedure in de bodemprocedure, omdat het voorlopig getuigenverhoor nog voor de mondelinge behandeling kan worden gepland, of dat de bodemprocedure indien nodig ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor zou kunnen worden aangehouden, slaagt evenmin. Deze aanpak zal naar de inschatting van de rechtbank leiden tot (forse) vertraging in de bodemprocedure. Gelet daarop, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het belang van een doelmatige en effectieve rechtspleging in de bodemprocedure in dit geval zwaarder dient te wegen.
4.7.
Gelet op de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. E.C.M. Hurkens en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.
AH