Overwegingen
1. Verzoekers hebben in 2021 de boerderij op het adres [adres] in [plaats] betrokken en de verbouwing daarvan afgemaakt. De locatie was voorheen een agrarisch bouwperceel met daarop een bedrijfswoning. Er is in het verleden een pension in de bestaande bebouwing gerealiseerd en om die functiewijziging planologisch mogelijk te maken heeft de gemeenteraad op 6 december 2012 het bestemmingsplan “ [adres] [plaats] ” vastgesteld. Sinds 2022 zijn gesprekken met de gemeente Beek gevoerd over hetgeen ter plaatse verder mogelijk is. Vooruitlopend daarop is de exploitatie gestart. Dat heeft het bevoegd gezag gedoogd.
2. Op 28 februari 2024 hebben de derde-partijen het college verzocht om handhavend optreden tegen onder meer en voor zover hier van belang het gebruik van het perceel voor B&B en een bistro omdat dat volgens hen in strijd is met het tijdelijk deel van het omgevingsplan (voorheen: bestemmingsplan) ‘ [adres] [plaats] ’. Voor zover genoemde activiteiten tevens strijdig zijn met andere regelgeving, zoals de Algemene plaatselijke verordening (APV) en de Alcoholwet omdat daarvoor geen vergunning is verleend, wordt verzocht om daar eveneens handhavend tegen op te treden.
3. Op 22 maart 2024 is door toezichthouders van de gemeente Beek een integrale controle gehouden op het perceel Kelmonderweg 14 en 16, waarvan op 29 maart 2024 een controlerapport is opgemaakt.
4. Bij het primaire besluit heeft het college het verzoek van de derde-partijen om handhavend op te treden tegen het gestelde met het omgevingsplan strijdig gebruik afgewezen omdat volgens het college feitelijk sprake is van een pension dat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Ten aanzien van het gebruik als B&B is daarom volgens het college geen sprake van een overtreding. Ten aanzien van de bistro/brasserie en het schenken van alcohol wijst verweerder erop dat aanvragen voor een exploitatie- en Alcoholwetvergunning zijn ingediend. Op die aanvragen is nog niet beslist. Verweerder vermeldt daarbij dat het handhavingstraject zal worden opgepakt indien genoemde aanvragen worden afgewezen of buiten behandeling gesteld. Tevens wijst het college de derde-partijen erop dat tegen een eventuele vergunningverlening bezwaar kan worden gemaakt.
5. De derde-partijen hebben hiertegen bezwaar gemaakt bij het college en aangevoerd dat het verzoek om handhavend op te treden tegen de exploitatie van de bistro/brasserie zonder exploitatievergunning en zonder Alcoholwetvergunning ten onrechte is afgewezen. Zij wijzen op de beginselplicht tot handhaving en betogen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens de derde-partijen zijn geen ontvankelijke vergunningaanvragen ingediend en is niet aannemelijk dat binnen afzienbare tijd de vereiste vergunningen zullen worden verleend. In het onderhavige geval bestaat tevens redelijke grond voor twijfel aan de integriteit van de aanvragers van de vergunningen en hun zakelijke relaties waardoor nader onderzoek nodig is en waarvoor inmiddels een advies aan het landelijk bureau Bibob is gevraagd. Gelet daarop is er - ook bij een ontvankelijke aanvraag - geen concreet zicht op legalisatie en is er geen grond om van handhavend optreden af te zien, aldus de derde-partijen.
6. Het bezwaar is voor advies voorgelegd aan de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) die op 19 augustus 2024 het college heeft geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. De commissie stelt vast dat een eerdere aanvraag omgevingsvergunning ter legalisatie van de brasserie en het terras op 2 augustus 2024 buiten behandeling is gesteld. Op de nieuwe aanvraag van 15 augustus 2024 is nog niet beslist. Verder stelt de commissie vast dat het Bibob-beleid van de gemeente Beek 2016 imperatief bepaalt dat in dit geval een volledige Bibob-toets moet plaatsvinden. Daarvoor is een extern bureau ingeschakeld. Volgens de commissie ontbreekt concreet zicht op legalisatie omdat op grond van artikel 2.28 van de APV gemeente Beek 2024 een exploitatievergunning moet worden geweigerd als die in strijd is met het omgevingsplan. In dat verband stelt de commissie vast dat recent een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend maar dat zij pas op de dag van de hoorzitting van deze uitgebreide aanvraag heeft kunnen kennis nemen. De commissie heeft die aanvraag wegens strijd met een goede procesorde bij de advisering buiten beschouwing gelaten. Maar omdat die aanvraag nog niet door het bevoegde gezag op ontvankelijkheid is beoordeeld, is volgens de commissie van concreet zicht op legalisatie op basis daarvan geen sprake. Ten overvloede overweegt de commissie dat in de jurisprudentie geen concreet zicht op legalisatie wordt aangenomen zolang een integriteitsonderzoek loopt. Omdat er al geruime tijd alcohol wordt geschonken in de brasserie en op het terras zonder Alcoholwetvergunning wordt (ook) artikel 3 van de Alcoholwet overtreden, aldus de commissie en moet ook daartegen handhavend worden opgetreden.
7. Bij het bestreden besluit heeft het college/de burgemeester van de gemeente Beek een beslissing genomen op het bezwaar van de derde-partijen en heeft de burgemeester aan [namen] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2:28, eerste lid, van de APV (exploiteren van een openbare inrichting, B&B en brasserie met terras, zonder vergunning) en overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Alcolholwet (uitoefenen horecabedrijf, bedrijfsmatig alcohol schenken in de brasserie en op het terras zonder daartoe strekkende vergunning). Daarbij is in aanmerking genomen dat laatstelijk op 15 februari 2024 twee (nieuwe) aanvragen voor een exploitatie- en Alcoholwetvergunning zijn ingediend maar in navolging van en onder verwijzing naar het advies van de commissie is het standpunt ingenomen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder wordt betoogd dat het belang van handhaving zwaarder dient te wegen dan het belang van de overtreders en dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De door de burgemeester opgelegde last houdt in dat de overtredingen binnen 30 dagen na verzending van het besluit moeten worden beëindigd en beëindigd gehouden. Dat kan door de B&B evenals de brasserie met terras te sluiten en gesloten te houden en niet langer bedrijfsmatig alcohol te schenken. Als de overtredingen niet binnen de begunstigingstermijn worden beëindigd, wordt per geconstateerde overtreding per dag een dwangsom van € 5.000,-- verbeurd met een maximum van
8. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting is desgevraagd verduidelijkt dat het verzoek inhoudt een schorsing van het bestreden besluit totdat de rechtbank uitspraak doet op de aanhangige beroepen.
9. Verzoekers voeren daartoe aan dat de last tot sluiting te ver gaat omdat in elk geval de B&B planologisch is toegestaan en omdat voor de brasserie en terras nog een legalisatietraject loopt. Zij verzetten zich ertegen dat er steeds opnieuw aanvullende vragen worden gesteld in het kader van de legalisatie van de sinds 2022 toegestane activiteiten en het Bibob onderzoek. Voor de legaliteit van de B&B wijst verzoekster onder meer op een besluit van verweerder van 30 april 2024, waarin het volgende is vermeld: “Op dit moment is het exploiteren van het pension (Bed & Breakfast) toegestaan. De kleinschalige opzet hiervan past in een dergelijke omgeving” (bijlage 24, blz. 9, bij verzoekschrift). Omdat verzoekers in 2022 al mochten starten met de horeca-activiteiten in afwachting van de te verlenen vergunningen, gezien de gedane toezeggingen, de stroperige gang van zaken bij de gemeente en de omstandigheid dat verzoekers een groot financieel belang hebben bij het door kunnen gaan met de B&B c.a. en de belangen die pleiten vóór handhaving, waaronder die van de derde-partijen, volgens verzoekers nauwelijks gewicht in de schaal leggen, is handhavend optreden onevenredig en in strijd met een groot aantal (andere) algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus verzoekers.
10. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld of bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De voorzieningenrechter ziet geen mogelijkheid om gebruik te maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tevens uitspraak te doen op de aanhangige beroepen omdat het beroep van [namen] (ROE 24/4881) niet alleen betrekking heeft op het in deze procedure bestreden besluit.
12. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel van deze uitspraak uitmaakt.
Overwegingen van formele aard. Bevoegdheid verweerders, connexiteit, ontvankelijkheid beroepen. Belanghebbendheid verzoekers en de derde-partijen. Spoedeisend belang.
13. Omdat het verzoek om handhaving en de daarop gebaseerde besluitvorming dateren van na 1 januari 2024 volgt uit het overgangsrecht dat daarop de Omgevingswet van toepassing is.
14. De voorzieningenrechter stelt allereerst ambtshalve vast dat het primaire besluit, zoals hiervoor vermeld, is genomen door het college op het aan hem gerichte verzoek om handhaving. Het college was echter niet bevoegd daarop te beslissen voor zover het handhavend optreden tegen het ontbreken van een exploitatie- en Alcoholwetvergunning betreft. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar heeft de commissie het college geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren en het (onbevoegdelijk) genomen primaire besluit te herroepen. In het door verweerder als de beslissing op bezwaar aangeduide besluit van 14 oktober 2024 wordt het volgende vermeld: “
Bij besluit van
19 april 2024 heeft college het handhavingsverzoek - op dit punt - ongegrond verklaard, waarbij het college c.q. de burgemeester zich op het standpunt hebben gesteld dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie, vanwege de ingediende aanvragen waarmee mijns inziens(bedoeld wordt: de burgemeester)
een uitzonderingsplicht bestond op de beginselplicht tot handhaving”. En verder: “
Het college c.q. de burgemeester ziet geen reden voor afwijking van het advies van de commissie als bedoeld in artikel 7:13, lid 7, Awb, waarbij deze last onder dwangsom tevens geldt als beslissing op bezwaar op het verzoek om handhaving”. Vervolgens is in het besluit een last onder dwangsom opgelegd. Het besluit is ondertekend door de burgemeester.
15. De voorzieningenrechter ziet zich gelet op het voorgaande gesteld voor de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waarbij een onverbrekelijke samenhang wordt aangenomen tussen een onvolledig besluit op bezwaar en een (veelal later genomen) vervangend besluit in die zin dat zij samen de samenstellende bestanddelen vormen van het in heroverweging genomen besluit op bezwaar. In de aangehaalde jurisprudentie betrof het echter (ten onrechte) gesplitste besluitvorming van één (bevoegd) bestuursorgaan. In het onderhavige geval is het college niet bevoegd tot handhaving en met de herroeping van het onbevoegdelijk genomen primaire besluit is
- anders dan in de gevallen waarover de Afdeling oordeelde - sprake van een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Die lijn volgend zou het besluit van de burgemeester aangemerkt moeten worden als een primair besluit, waarbij alsnog door het bevoegd bestuursorgaan, een beslissing is genomen op het handhavingsverzoek.
16. De voorzieningenrechter gaat er echter vooralsnog in het kader van de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening van uit dat, de burgemeester, blijkens de geciteerde passages uit het bestreden, door haar ondertekende, besluit, het door het college onbevoegd genomen primaire besluit voor haar rekening heeft genomen en in zoverre mede op het daartegen gerichte bezwaar heeft beslist door na heroverweging een vervangend besluit te nemen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stond daarom tegen het bestreden besluit op grond van artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1, aanhef en onder a, van de Awb beroep open. Het gaat hier dus om verzoeken om voorlopige voorziening hangende beroep en omdat verzoekers beroep hebben ingesteld is ook aan de connexiteitseis voldaan. Ook redenen van proceseconomie pleiten voor deze benadering. De voorzieningenrechter benadrukt daarbij wel dat dit een voorlopig oordeel betreft over een juridische vraag die zich niet leent voor definitieve beantwoording in de procedure over een voorlopige voorziening en dat de rechtbank in de bodemzaken niet aan dat voorlopig oordeel is gebonden.
17. De vraag of alle verzoekers belanghebbende zijn als bedoel in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is van belang voor de vraag of hun beroepen ontvankelijk zijn. Die vraag zal in de bodemzaken eveneens definitief worden beantwoord. Als op voorhand twijfel bestaat over de belanghebbendheid dan is dat in beginsel een reden om een verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. In dit geval is dat niet aan de orde. De voorzieningenrechter heeft op voorhand geen twijfel dat ook [naam] een eigen, rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Maar nu vast staat dat in elk geval [namen] belanghebbenden zijn en het om identieke verzoeken gaat, is er geen aanleiding om de verzoeken om voorlopige voorziening niet inhoudelijk te beoordelen.
18. Het vorenstaande geldt eveneens voor de door verzoekers opgeworpen vraag of alle derde-partijen door het college terecht als belanghebbende zijn aangemerkt. Vast staat dat [naam] het aangrenzend perceel bewoont en dus belanghebbende is. Het is aannemelijk dat hij gevolgen van enige betekenis ondervindt van met name het gebruik van het terras naast zijn woning. Het namens hem gedane verzoek om handhaving is daarom gedaan door een belanghebbende en is een aanvraag in de zin van de Awb. Ook is zijn bezwaar tegen het primaire besluit terecht ontvankelijk geacht. Er bestaat dus geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre gebrekkig is of anders zou moeten worden geduid. In elk geval is het voor de voorliggende beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening en de voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit niet nodig om na te gaan of alle derde-partijen daadwerkelijk belanghebbenden zijn.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er ook een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb aanwezig omdat verzoekers de exploitatie en het schenken van drank moeten stoppen als de voorzieningenrechter hun verzoeken afwijst.
Zij kunnen dus niet zonder nadeel een beslissing in de hoofdzaken afwachten. Dat levert een spoedeisend belang op bij de (voorlopige) beoordeling van de rechtmatigheid (van het herroepen van het primaire besluit en) het nemen van een dwangsombesluit. Dat verzoekers zouden moeten aantonen dat sprake is van onomkeerbare financiële gevolgen als zij de bodemzaken moeten afwachten, zoals de gemachtigde van de derde-partijen op zitting heeft bepleit, gaat in dit geval te ver.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening.
20. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en de derde-partijen die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. Daarbij komt de voorzieningenrechter toe aan een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van de genoemde overtredingen van de APV en de Alcoholwet. Er wordt immers een B&B en brasserie met terras geëxploiteerd zonder de daarvoor vereiste exploitatievergunning van de burgemeester en er wordt in de brasserie en op het terras alcohol geschonken zonder de vereiste Alcoholwetvergunning van de burgemeester. Deze overtredingen worden - zulks is ook tussen partijen niet in geschil - fysiek begaan door [namen] zodat die ook terecht als overtreders zijn aangemerkt die het in hun macht hebben de overtredingen te beëindigen. De overtreding en het overtrederschap zijn daarmee gegeven.
22. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
23. De kern van het betoog van verzoekers is dat verweerder verwachtingen heeft gewekt dat de activiteiten vergunbaar zijn en dat er concreet zicht op legalisatie is. Daardoor is handhavend optreden met name waar het de B&B betreft volgens verzoekers in strijd met het vertrouwensbeginsel, onevenredig en mede in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder verwijten verzoekers de gemeente dat het vergunningentraject nog altijd niet is afgerond.
24. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de stukken blijkt, hetgeen ook door verweerder ter zitting is bevestigd, dat destijds bij aanvang van de exploitatie is gedoogd dat verzoekers met hun activiteiten mochten starten voordat zij over de benodigde vergunningen beschikten. Verder is door het college meermaals, laatstelijk in het primaire besluit, het standpunt ingenomen dat een (kleinschalige) B&B qua ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar is met de exploitatie van een pension, hetgeen op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ter plaatse rechtstreeks is toegelaten. Gezien dat standpunt van het college is daarom van een verplichte weigeringsgrond voor een exploitatievergunning ook in de visie van de burgemeester geen sprake.
25. Dat de start van de horeca-activiteiten in eerste instantie is gedoogd, betekent dat verzoekers erop mochten vertrouwen dat daartegen vooralsnog niet handhavend zou worden opgetreden. Verder is ook toegezegd dat een kleinschalige B&B planologisch is toegestaan. Daarmee is met het belang van verzoekers in vergaande mate rekening gehouden. Iedere ondernemer die een bedrijf start, kan dat namelijk pas doen nadat hij de daarvoor benodigde vergunningen heeft. De burgemeester stelt zich echter terecht op het standpunt dat er geen rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat de vereiste vergunningen zouden worden verleend dan wel dat er nooit handhavend zou worden opgetreden tegen het ontbreken van
- in dit geval - de vereiste exploitatie- en Alcoholwetvergunning. Daarbij komt dat de feiten inmiddels zijn gewijzigd, zoals namens de burgemeester op zitting terecht is opgemerkt. Aan legalisatie van een brasserie en terras, hetgeen evident in strijd is met het omgevingsplan, wenst het college in de omvang die verzoekers willen, geen planologische medewerking te verlenen. Het college wil alleen meewerken aan daghoreca en dan in een bescheidener omvang dan verzoekers voorstaan. Gezien het standpunt van het college kan van concreet zicht op legalisatie in die zin dat op voorhand vaststaat dat de vereiste exploitatievergunning door de burgemeester kan worden verleend, geen sprake zijn. Verder hebben omwonenden inmiddels een verzoek om handhaving ingediend waarop de burgemeester heeft moeten beslissen, rekening houdend met hun belangen. Ten slotte is op 30 oktober 2024 conform gemeentelijk beleid een onderzoek gestart door het Landelijk Bureau Bibob. Of concreet zicht bestaat moet ex tunc worden beoordeeld, dat wil zeggen ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit. De doorzending dateert weliswaar van na het bestreden besluit maar daarvoor was al een eigen onderzoek gestart, waaruit was gebleken dat verder onderzoek door het Landelijk Bureau Bibob moest worden geïnitieerd. Daardoor is geen sprake van concreet zicht dat de exploitatie- en Alchoholwetvergunning kan worden verleend. Het betoog dat de burgemeester in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, slaagt niet.
26. Ook in hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden niet evenredig dan wel in strijd met de door verzoekers genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou zijn. Verzoekers betogen op zich terecht dat zij bepalen wat zij aanvragen maar dat neemt niet weg dat het aan het bevoegd gezag is om daarop een beslissing te nemen. Zo is het college bevoegd en heeft het beoordelingsruimte bij de beslissing om aan een aangevraagde afwijking van het omgevingsplan mee te werken. Daarbij moet verweerder niet alleen rekening houden met het ondernemersbelang maar ook met andere belangen, waaronder de impact op de omgeving, die aan medewerking in de weg kan staan. Verzoekers willen echter (veel) meer dan het bevoegd gezag ter plaatse planologisch mogelijk en wenselijk acht. Zoals gezegd is dan van concreet zicht op legalisatie geen sprake. Verzoekers zijn behoorlijk verwijtend richting de gemeente omdat die de situatie niet langer wil gedogen. Die verwijten gaan ver, zo wordt de gemeente er van beschuldigd dat zij volgens verzoekers vertrouwelijke informatie heeft gelekt en zo de buurt tegen verzoekers heeft opgezet. In de objectieve gegevens zoals die uit het dossier naar voren komen, wordt geen steun gevonden dat die beschuldigingen terecht zijn. Verder is de gemachtigde van het college/de burgemeester ter zitting op meerdere verwijten ingegaan en heeft die kritiek naar het oordeel van de voorzieningenrechter afdoende weerlegd. Zo is verduidelijkt dat de vertraging in de afhandeling niet eenzijdig het bevoegd gezag in de schoenen kan worden geschoven.
27. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er een gerede kans dat het bestreden besluit in de bodemzaken in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom geen grond gezien. De belangenafweging van artikel 8:81 van de Awb maakt dat niet anders. Dit betekent dat de sluiting in stand blijft. Verzoekers gaan ervan uit dat uit het onderzoek van het Landelijk Bureau Bibob zal blijken dat er geen beletselen zijn voor vergunningverlening. De resultaten van dat onderzoek zijn op vrij korte termijn te verwachten. Indien die gunstig zijn voor verzoekers kunnen zij de burgemeester vragen de last voor zover die ziet op de exploitatie van de B&B in te trekken.
28. Op grond van voorgaande overwegingen wijst de voorzieningenrechter de verzoeken af. Omdat er nog gasten in de B&B verblijven en de burgemeester niet langer wil wachten met effectuering van het dwangsombesluit tot de verzending van de uitspraak, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om de begunstigingstermijn voor het sluiten van de B&B te verlengen tot 2 weken na de datum van de verzending van deze uitspraak.
29. Voor een proceskostenveroordeling of veroordeling van verweerder tot vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.