ECLI:NL:RBLIM:2024:9517

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
03.188914.23
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring doodslag door het slachtoffer in een nekklem te houden en te verwurgen met beroep op noodweer

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 18 december 2024, is de verdachte beschuldigd van doodslag op het slachtoffer, die op 28 juli 2023 is overleden. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer met een vuurwapen op hem afkwam, wat leidde tot een worsteling in zijn woning. Tijdens deze worsteling heeft de verdachte het slachtoffer in een nekklem gehouden, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich moest verdedigen tegen een onmiddellijke dreiging van geweld. De rechtbank heeft het beroep op noodweer gehonoreerd, omdat de verdachte geen andere reële mogelijkheid had om aan de aanval te ontsnappen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, maar dat zijn handelen onder de omstandigheden van de zaak niet strafbaar was. De verdachte werd daarom ontslagen van alle rechtsvervolging. De benadeelde partijen, de nabestaanden van het slachtoffer, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet strafbaar was bevonden. De rechtbank heeft ook beslist tot onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen goederen, waaronder munitie en verdovende middelen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03.188914.23
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 18 december 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1966,
wonende te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. J.J.H.M. de Crom, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 december 2024. De verdachte en zijn raadsvrouw zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] : [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces. Namens de benadeelde partijen is op de zitting gehoord hun raadsman, mr. P.G.J.M. Boonen. De rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring met dien verstande dat de verdachte van de onderdelen ‘het smoren’ en het ‘slaan tegen de hals en/of mond’ dient te worden vrijgesproken.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Bewijsmiddelen
Verbalisanten [naam 1] en [naam 2]relateerde – zakelijk weergegeven – onder meer als volgt: [2]
Op 28 juli 2023 kregen wij van de centralist van politiemeldkamer Limburg de opdracht om te gaan naar de [adres 2] te Geleen. Wij begaven ons beide, ieder afzonderlijk, op een opvallende politiemotorfiets. Ik, [naam 1] , kwam ter plaatse aan en stond voor de voordeur op het trottoir voor [huisnummer] en zag dat op de binnenkant van de deur op het glas bloedspatten zaten. Ik zag dat de voordeur ongeveer 40 centimeter werd geopend en hoorde dat iemand zei dat er iemand bij hem in de gang lag. Ik hoorde dat hij zei dat hij de voordeur moeilijk open kreeg omdat er iemand voor lag. Ik stapte de woning binnen. Ik zag dat een man op de grond lag op zijn rechterzij en dat deze man bloed had op zijn gezicht en dat er een man bij de trap stond. Ik hoorde deze man zeggen dat hij zojuist met een pistool door de man die op de grond lag was bedreigd en dat het pistool van deze man op de grond boven lag. Later bleek deze man te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortegegevens] . De man liggend op de grond, bleek later te zijn [slachtoffer] . Ik zag dat [slachtoffer] op zijn rechterzij lag, dat er om hem heen een grote hoeveelheid bloed lag en dat hij bloed had aan zijn gezicht en met name uit, rond en om zijn neus en mond. Ik hoorde dat [slachtoffer] geen adem had en voelde ook geen hartslag in zijn nek. Derhalve startte ik de reanimatie bij [slachtoffer] door hem compressie met mijn handen op zijn borst te geven.
Ondertussen was ik verbalisant, [naam 2] , bij de woning gekomen en zag ik dat mijn collega, [slachtoffer] , aan het reanimeren was. Ik, [naam 1] , ben verder gegaan met het reanimeren van [slachtoffer] middels compressies op de borst. De ambulance kwam ter plaatse en samen met de ambulance medewerkers heb ik [naam 1] , [slachtoffer] , uit de gang getrokken en gelegd op het trottoir voor de woning. De ambulance medewerkers namen de reanimatie over. Om 12.23 uur werd door de ambulance medewerkers de reanimatie bij [slachtoffer] gestaakt. [slachtoffer] is overleden.
Op 28 juli 2023 werd de lijkschouw verricht op het lichaam van [slachtoffer] . Uit het
schouwverslagblijkt dat onder andere dat er een blauwpaarse huidverkleuring vanaf de onderzijde van de hals tot het aangezicht zichtbaar is. [3]
De
patholoogvan het Nederlands Forensisch Instituut rapporteerde – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende: [4]
Bij het forensisch pathologisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer] , geboren
op [geboortedatum] , is het navolgende gebleken:
(B)6. Letsels hals
Het onderhuids weefsel en de spieren van de hals toonden bloeduitstortingen
rechts in een diepe spier (m. omohyoideus-), nabij de rechterspeekselklier en de
diepe spieren bij de onderkaak. Het schildkraakbeen was star en er was beiderzijds een breuk van de bovenste hoorntjes van het strottenhoofd, met omringende bloeduitstorting. Er was stuwing van het hoofd en de hals.
Interpretatie van de resultaten
In de hals waren enkele bloeduitstortingen in spieren en twee gebroken bovenste
hoorntjes van het strottenhoofd (sub B6). Deze letsels zijn bij leven ontstaan door
een stomp botsende en/of (samen)drukkende krachtinwerking (zoals wurgen). Gezien de gebroken hoorntjes gaat er een voorkeur uit naar een (samen)drukkende krachtinwerking. Indien een (samen)drukkende krachtinwerking op de hals lang genoeg wordt aangehouden, leidt dit tot zuurstofgebrek van de hersenen en het uiteindelijk overlijden. Dit gaat vaak gepaard met stuwing van het hoofd en de hals, waarvan hier ook sprake was.
Conclusie
Bij forensisch pathologisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer] ,
wordt het overlijden verklaard door een (samen)drukkende krachtinwerking op de hals (verwurging).
De verdachteverklaarde – zakelijk weergegeven – onder meer als volgt: [5]
Op 28 juli 2023 kwam [slachtoffer] naar mijn woning in Geleen. Hij kwam met een pistool in zijn hand dreigend op mij af en ik was bang en wilde dat pistool van hem afpakken. We zijn in de gang in gevecht geraakt en is er op elkaar ingeslagen. We kwamen op de trap terecht en op een gegeven moment heb ik hem geklemd en dat heeft even geduurd. Ik hield mijn onderarm om zijn keel. Ik heb hem vast moeten blijven houden want hij stopte gewoon niet. Toen viel hij slap en lag hij op de grond.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van voorgaande bewijsmiddelen vast dat [nabestaande 2] op 28 juli 2023 is overleden ten gevolge van een (samen)drukkende krachtinwerking op de hals die werd uitgeoefend door de verdachte.
De verdachte heeft gedurende enige tijd, middels een nekklem, de hals van [slachtoffer] dichtgeknepen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit handelen naar haar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer] , dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat er een aanmerkelijke kans is dat een persoon, indien deze gedurende enige tijd is verstoken van zuurstof, kan komen te overlijden. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] .
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde verwurgen wettig en overtuigend bewezen.
Partiële vrijspraak ‘smoren’ en het ‘slaan tegen de hals en/of mond’.
De rechtbank acht de onderdelen ‘smoren’ en het ‘slaan tegen de hals en/of mond’ niet wettig en overtuigend bewezen. Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat de verdachte [slachtoffer] zou hebben gesmoord. Hoewel de verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] een paar klappen en/of stoten heeft gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank op grond van de medische bevindingen niet komen vast te staat dat dit handelen van de verdachte heeft geleid tot of heeft bijgedragen aan de dood van [slachtoffer] . Van het ten laste gelegde ‘smoren’ en het ‘slaan tegen de hals en/of mond’ zal verdachte daarom partieel worden vrijgesproken.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
op 28 juli 2023 in de gemeente Sittard-Geleen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [slachtoffer] (gedurende langere tijd) in een (nek)klem te houden en te (ver)wurgen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer toekomt. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand naar de woning van de verdachte liep, hetgeen ook zichtbaar is op de camerabeelden. De verdachte stond op dat moment op de drempel van zijn woning en keek in de loop van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp dat op hem werd gericht. De verdachte heeft zich zonder wapen verdedigd tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding die op dat moment uitging van [slachtoffer] . De verdachte is met [slachtoffer] in een gevecht beland waarbij zij samen op de trap zijn gevallen en waarbij [slachtoffer] uiteindelijk boven op de verdachte belandde. De verdachte heeft [slachtoffer] in de nekklem genomen en gehouden totdat hij voelde dat [slachtoffer] slap viel. Onder deze omstandigheden zag de verdachte zich genoodzaakt zich te verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Nu hij zich ook op deze manier mocht verdedigen, komt hem een beroep op noodweer toe.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij de verdachte vrees was voor onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door het zichtbaar dragen van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp door [slachtoffer] . De verdediging door de verdachte was noodzakelijk, omdat de verdachte geen reële mogelijkheid had om te vluchten. De wijze waarop de verdachte zich heeft verdedigd is echter niet proportioneel, nu het handelen van de verdachte niet gericht was op het afpakken van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, maar op het zonder aarzeling gedurende langere tijd toepassen van een (arm)verwurging. Het beroep op noodweer faalt om die reden, aldus de officier van justitie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht kan slagen indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Van een dergelijke aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is.
De rechtbank ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of de feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door en namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden.
De verdachte heeft verklaard dat hij op de bewuste dag in de ochtend dreigende berichten heeft ontvangen van [slachtoffer] . Naar aanleiding van die berichten heeft de verdachte hem opgebeld en zou [slachtoffer] tegen de verdachte hebben gezegd dat [slachtoffer] naar hem, verdachte, toe zou komen en dat hij ‘de klepper’ tegen het hoofd van de verdachte zou zetten en dat hij, verdachte, niet weg mocht gaan. [slachtoffer] kwam vervolgens aanrijden bij de woning van de verdachte alwaar de verdachte in de deuropening stond te wachten. [slachtoffer] parkeerde zijn auto, stapte uit en pakte vervolgens al lopend in de richting van de woning van de verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn tasje en richtte dat op de verdachte, waarna de verdachte achteruit bewoog zijn woning in, gevolgd door [slachtoffer] , die eveneens verdachtes woning betrad. In de hal van de woning van de verdachte heeft er vervolgens een confrontatie plaatsgevonden tussen beiden: er ontstond een gevecht en er is op elkaar ingeslagen. De verdachte en [slachtoffer] zijn in dat gevecht op de trap gevallen. De verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens met zijn arm om zijn nek geklemd. Vervolgens is [slachtoffer] gevallen en werd hij slap. De verdachte heeft hem toen losgelaten.
De rechtbank stelt vast dat deze door de verdachte afgelegde verklaring niet door het dossier wordt weersproken en dat belangrijke delen uit die verklaring steun vinden in het voorhanden bewijsmateriaal. De rechtbank stelt uit het dossier en verhandelde ter terechtzitting vast dat [slachtoffer] op de bewuste ochtend een aantal zeer dreigende berichten aan verdachte heeft verstuurd en daarbij ook dreigend heeft aangegeven dat [slachtoffer] naar hem, verdachte, toe zou komen. Dit heeft [slachtoffer] vervolgens ook gedaan. Zoals op camerabeelden te zien is, komt [slachtoffer] aanrijden bij de woning van de verdachte en parkeert hij zijn auto aan de overzijde van de straat. [slachtoffer] stapt vervolgens direct uit zijn auto en loopt in de richting van de woning van de verdachte, alwaar verdachte op dat moment in de deuropening staat. De verdachte haalt vervolgens, als hij halverwege de straat is, een voorwerp uit zijn tasje en begeeft zich in versnelde looppas richting de woning van de verdachte. De verdachte, die tot op dat moment in de deuropening van zijn woning stond, gaat dan zijn woning in. [slachtoffer] volgt hem luttele seconden later.
De rechtbank heeft ter terechtzitting de camerabeelden bekeken en heeft vastgesteld dat [slachtoffer] , op het moment dat hij zich vlak voor de deuropening van de woning van verdachte bevindt, in zijn hand een zwart voorwerp vast heeft dat qua vorm en afmeting overeen komt met een vuurwapen. Door de politie is in de woning, op aanwijzen van de verdachte, ook daadwerkelijk een gasdrukvuurwapen, gelijkend op een Glock, aangetroffen. Op de buitenzijde van een zich in het wapen bevindend gaspatroon en op de buitenzijde van het patroonmagazijn werd bij onderzoek DNA van [slachtoffer] aangetroffen. Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat rechtbank er van uit dat het vuurwapen dat in de woning van de verdachte is aangetroffen het voorwerp is dat [slachtoffer] bij zich had op het moment dat hij bij de woning van de verdachte arriveerde en dat hij in zijn hand had toen hij de woning van de verdachte betrad. De verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] het vuurwapen op hem heeft gericht en dat hij in de loop van het wapen keek is niet op de camerabeelden te zien. Dit deel van de verklaring van de verdachte kan echter op basis van het dossier ook niet worden uitgesloten omdat de camerabeelden enkel zicht hebben op de straat, waarbij een deel van de loopweg van [slachtoffer] richting de woning van de verdachte niet zichtbaar is, omdat het zicht van de camera deels wordt ontnomen door een aanwezige luifel, en het geweldsincident tussen [slachtoffer] en de verdachte binnen in het halletje van de woning van de verdachte – en dus buiten het zicht van de camera – is aangevangen.
De rechtbank is op basis van de verklaring van de verdachte en de camerabeelden, in combinatie met de zeer dreigende berichten van eerder die ochtend, van oordeel dat er, op het moment dat [slachtoffer] met het vuurwapen in zijn hand met versnelde looppas op verdachte af kwam lopen, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding van het lijf van de verdachte.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdediging door de verdachte noodzakelijk en geboden was. Er dient, met andere woorden, te zijn voldaan aan de subsidiariteits- en proportionaliteitseis.
Ten aanzien van de eis van subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt. De verdachte werd met [slachtoffer] geconfronteerd toen deze met het vuurwapen in versnelde looppas op hem, verdachte, kwam afgelopen. De verdachte stond op dat moment in de voordeuropening van zijn woning. Achter die voordeur bevindt zich een klein halletje met een trapopgang naar de 1e verdieping van de woning en een doorgang naar een berging. De voordeur is de enige in- en uitgang van de woning. Weliswaar was er nog een buitendeur in de berging, die toegang gaf tot de oprit bij de woning, maar voor deze deur, die naar binnen open gaat, stonden allerlei dozen en spullen, waardoor die deur niet (gemakkelijk) geopend kon worden. Uit de camerabeelden blijkt dat tussen het moment dat [slachtoffer] uit zijn auto stapte en hij de woning van de verdachte binnenstapte een tijdspanne van slechts enkele seconden is gelegen. Gelet op het feit de verdachte al in de deuropening stond, zich achter de voordeur een klein halletje bevindt, waarin de bewegingsruimte van de verdachte zeer beperkt was, de voordeur de enige in- en uitgang was van de woning en de gebeurtenissen elkaar zeer snel opvolgden, nu [slachtoffer] slechts enkele luttele seconden na de verdachte de woning betrad, bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen reële mogelijkheid voor verdachte om zichzelf aan de aanval van [slachtoffer] te onttrekken en zichzelf in veiligheid te brengen en te vluchten. Aan de subsidiariteitseis is, naar het oordeel van de rechtbank, aldus voldaan.
Met betrekking tot de vraag of de verdediging proportioneel was, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de hiervoor vastgestelde gang van zaken blijkt dat [slachtoffer] met een vuurwapen op de verdachte af is gekomen en dat zij in een worsteling terecht zijn gekomen waarbij over en weer is geslagen en zij op de trap in het halletje zijn gevallen.
De verdachte had op dat moment, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, geen andere reële mogelijkheden meer dan zich met zijn blote handen te verweren tegen de gewapende aanval van [slachtoffer] . De verdachte heeft dat gedaan door [slachtoffer] meermalen te slaan en hem in een nekklem te nemen. Dat de door verdachte aangelegde nekklem uiteindelijk tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid, is voor de nabestaanden van [slachtoffer] natuurlijk afschuwelijk, maar dat maakt niet dat van verdachte, in de gegeven situatie, kon worden gevergd, dat hij anders had moeten handelen. De rechtbank is aldus van oordeel dat het door verdachte toegepaste geweld proportioneel is geweest.
Het beroep op noodweer slaagt.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat er bijna anderhalf uur is verstreken tussen de aankomst van [slachtoffer] bij de woning van de verdachte, alwaar vrijwel onmiddellijk de noodlottige confrontatie tussen beiden heeft plaatsgevonden, en het moment dat de verdachte de hulpdiensten heeft gealarmeerd. De handelingen die verdachte heeft uitgevoerd in deze anderhalf uur, roepen vragen op, ook bij de rechtbank. Dat zijn evenwel gedragingen die achteraf hebben plaatsgevonden en deze hebben op de keper beschouwd geen invloed op de beoordeling van de vraag of de daaraan voorafgaande gedragingen van de verdachte, waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen, al of niet noodweer opleveren.
De rechtbank merkt daarbij tevens op dat het feit dat de verdachte lang heeft gewacht met het inschakelen van de hulpdiensten, hem na wijziging van de tenlastelegging niet meer wordt verweten.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er een omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit uitsluit. Het bewezen verklaarde feit is derhalve niet strafbaar en de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

5.1
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij
[nabestaande 1]vordert schadevergoeding, bestaande uit € 1.216,70 materiële schade en € 17.500,- immateriële schade (affectieschade).
De benadeelde partij
[nabestaande 2]vordert schadevergoeding bestaande uit € 8.750,- materiële schade en € 20.000,- immateriële schade (affectieschade).
De benadeelde partij
[nabestaande 3]vordert schadevergoeding bestaande uit € 3.625 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade (affectieschade).
De benadeelde partijen hebben tevens verzocht om de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partijen zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.

6.Het beslag

Onttrekking aan het verkeer
Onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
  • 23 STK munitie (G1626693);
  • 604 gram verdovende middelen (G1626694);
  • 8 STK verdovende middelen (G1626706);
  • 27 gram verdovende middelen (G1626709);
  • 1220 gram verdovende middelen (G1626716);
  • 1 STK mes (G1635985).
Genoemde voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, want deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Dit spreekt voor de munitie en verdovende middelen voor zich. Ten aanzien van het mes merkt de rechtbank op dat dit eveneens het geval is, gelet op de omstandigheden waaronder het is aangetroffen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde feit niet strafbaar en
ontslaat de verdachteten aanzien daarvan
van alle rechtsvervolging;
Benadeelde partijen
  • verklaart de benadeelde partij
  • veroordeelt de benadeelde partij [nabestaande 1] in de kosten van de procedure en begroot deze kosten aan de zijde van de verdachte tot op heden op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij
  • veroordeelt de benadeelde partij [nabestaande 2] in de kosten van de procedure en begroot deze kosten aan de zijde van de verdachte tot op heden op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij
  • veroordeelt de benadeelde partij [nabestaande 3] in de kosten van de procedure en begroot deze kosten aan de zijde van de verdachte tot op heden op nihil;
Beslag
-
onttrekt aan het verkeerde volgende in beslag genomen voorwerpen:
  • 23 STK munitie (G1626693);
  • 604 gram verdovende middelen (G1626694);
  • 8 STK verdovende middelen (G1626706);
  • 27 gram verdovende middelen (G1626709);
  • 1220 gram verdovende middelen (G1626716);
  • 1 STK mes (G1635985).
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.A. Wouters, voorzitter, mr. L.E.M. Hendriks en mr. J.S. Spijkerman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H.M. Meisen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 18 december 2024.
Buiten staat
Mr. J.S. Spijkerman is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I:De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij, op of omstreeks 28 juli 2023 in de gemeente Sittard-Geleen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [slachtoffer] (gedurende langere tijd) in een (nek)klem te houden, te (ver)wurgen en/of te smoren, althans op enige wijze de ademhaling te belemmeren, en/of
- die [slachtoffer] tegen de hals en/of de mond te slaan.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van districtsrecherche Zuid-West-Limburg, proces-verbaalnummer LB3R023077, gesloten d.d. 11 december 2023, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 574.
2.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juli 2023, pg. 39-40.
3.Een geschrift, te weten het schouwverslag van 28 juli 2023, pg. 47-49.
4.De deskundigenrapportage ‘’Forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden’’ d.d. 8 november 2023 van drs. B.G.H. Latten NFI-deskundige forensische pathologie, pg. 72-80.
5.Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 28 juli 2023, pg. 539-553 en het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 23 oktober 2023, pg. 560-572.