4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht kan slagen indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Van een dergelijke aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is.
De rechtbank ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of de feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door en namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden.
De verdachte heeft verklaard dat hij op de bewuste dag in de ochtend dreigende berichten heeft ontvangen van [slachtoffer] . Naar aanleiding van die berichten heeft de verdachte hem opgebeld en zou [slachtoffer] tegen de verdachte hebben gezegd dat [slachtoffer] naar hem, verdachte, toe zou komen en dat hij ‘de klepper’ tegen het hoofd van de verdachte zou zetten en dat hij, verdachte, niet weg mocht gaan. [slachtoffer] kwam vervolgens aanrijden bij de woning van de verdachte alwaar de verdachte in de deuropening stond te wachten. [slachtoffer] parkeerde zijn auto, stapte uit en pakte vervolgens al lopend in de richting van de woning van de verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn tasje en richtte dat op de verdachte, waarna de verdachte achteruit bewoog zijn woning in, gevolgd door [slachtoffer] , die eveneens verdachtes woning betrad. In de hal van de woning van de verdachte heeft er vervolgens een confrontatie plaatsgevonden tussen beiden: er ontstond een gevecht en er is op elkaar ingeslagen. De verdachte en [slachtoffer] zijn in dat gevecht op de trap gevallen. De verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens met zijn arm om zijn nek geklemd. Vervolgens is [slachtoffer] gevallen en werd hij slap. De verdachte heeft hem toen losgelaten.
De rechtbank stelt vast dat deze door de verdachte afgelegde verklaring niet door het dossier wordt weersproken en dat belangrijke delen uit die verklaring steun vinden in het voorhanden bewijsmateriaal. De rechtbank stelt uit het dossier en verhandelde ter terechtzitting vast dat [slachtoffer] op de bewuste ochtend een aantal zeer dreigende berichten aan verdachte heeft verstuurd en daarbij ook dreigend heeft aangegeven dat [slachtoffer] naar hem, verdachte, toe zou komen. Dit heeft [slachtoffer] vervolgens ook gedaan. Zoals op camerabeelden te zien is, komt [slachtoffer] aanrijden bij de woning van de verdachte en parkeert hij zijn auto aan de overzijde van de straat. [slachtoffer] stapt vervolgens direct uit zijn auto en loopt in de richting van de woning van de verdachte, alwaar verdachte op dat moment in de deuropening staat. De verdachte haalt vervolgens, als hij halverwege de straat is, een voorwerp uit zijn tasje en begeeft zich in versnelde looppas richting de woning van de verdachte. De verdachte, die tot op dat moment in de deuropening van zijn woning stond, gaat dan zijn woning in. [slachtoffer] volgt hem luttele seconden later.
De rechtbank heeft ter terechtzitting de camerabeelden bekeken en heeft vastgesteld dat [slachtoffer] , op het moment dat hij zich vlak voor de deuropening van de woning van verdachte bevindt, in zijn hand een zwart voorwerp vast heeft dat qua vorm en afmeting overeen komt met een vuurwapen. Door de politie is in de woning, op aanwijzen van de verdachte, ook daadwerkelijk een gasdrukvuurwapen, gelijkend op een Glock, aangetroffen. Op de buitenzijde van een zich in het wapen bevindend gaspatroon en op de buitenzijde van het patroonmagazijn werd bij onderzoek DNA van [slachtoffer] aangetroffen. Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat rechtbank er van uit dat het vuurwapen dat in de woning van de verdachte is aangetroffen het voorwerp is dat [slachtoffer] bij zich had op het moment dat hij bij de woning van de verdachte arriveerde en dat hij in zijn hand had toen hij de woning van de verdachte betrad. De verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] het vuurwapen op hem heeft gericht en dat hij in de loop van het wapen keek is niet op de camerabeelden te zien. Dit deel van de verklaring van de verdachte kan echter op basis van het dossier ook niet worden uitgesloten omdat de camerabeelden enkel zicht hebben op de straat, waarbij een deel van de loopweg van [slachtoffer] richting de woning van de verdachte niet zichtbaar is, omdat het zicht van de camera deels wordt ontnomen door een aanwezige luifel, en het geweldsincident tussen [slachtoffer] en de verdachte binnen in het halletje van de woning van de verdachte – en dus buiten het zicht van de camera – is aangevangen.
De rechtbank is op basis van de verklaring van de verdachte en de camerabeelden, in combinatie met de zeer dreigende berichten van eerder die ochtend, van oordeel dat er, op het moment dat [slachtoffer] met het vuurwapen in zijn hand met versnelde looppas op verdachte af kwam lopen, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding van het lijf van de verdachte.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdediging door de verdachte noodzakelijk en geboden was. Er dient, met andere woorden, te zijn voldaan aan de subsidiariteits- en proportionaliteitseis.
Ten aanzien van de eis van subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt. De verdachte werd met [slachtoffer] geconfronteerd toen deze met het vuurwapen in versnelde looppas op hem, verdachte, kwam afgelopen. De verdachte stond op dat moment in de voordeuropening van zijn woning. Achter die voordeur bevindt zich een klein halletje met een trapopgang naar de 1e verdieping van de woning en een doorgang naar een berging. De voordeur is de enige in- en uitgang van de woning. Weliswaar was er nog een buitendeur in de berging, die toegang gaf tot de oprit bij de woning, maar voor deze deur, die naar binnen open gaat, stonden allerlei dozen en spullen, waardoor die deur niet (gemakkelijk) geopend kon worden. Uit de camerabeelden blijkt dat tussen het moment dat [slachtoffer] uit zijn auto stapte en hij de woning van de verdachte binnenstapte een tijdspanne van slechts enkele seconden is gelegen. Gelet op het feit de verdachte al in de deuropening stond, zich achter de voordeur een klein halletje bevindt, waarin de bewegingsruimte van de verdachte zeer beperkt was, de voordeur de enige in- en uitgang was van de woning en de gebeurtenissen elkaar zeer snel opvolgden, nu [slachtoffer] slechts enkele luttele seconden na de verdachte de woning betrad, bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen reële mogelijkheid voor verdachte om zichzelf aan de aanval van [slachtoffer] te onttrekken en zichzelf in veiligheid te brengen en te vluchten. Aan de subsidiariteitseis is, naar het oordeel van de rechtbank, aldus voldaan.
Met betrekking tot de vraag of de verdediging proportioneel was, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de hiervoor vastgestelde gang van zaken blijkt dat [slachtoffer] met een vuurwapen op de verdachte af is gekomen en dat zij in een worsteling terecht zijn gekomen waarbij over en weer is geslagen en zij op de trap in het halletje zijn gevallen.
De verdachte had op dat moment, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, geen andere reële mogelijkheden meer dan zich met zijn blote handen te verweren tegen de gewapende aanval van [slachtoffer] . De verdachte heeft dat gedaan door [slachtoffer] meermalen te slaan en hem in een nekklem te nemen. Dat de door verdachte aangelegde nekklem uiteindelijk tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid, is voor de nabestaanden van [slachtoffer] natuurlijk afschuwelijk, maar dat maakt niet dat van verdachte, in de gegeven situatie, kon worden gevergd, dat hij anders had moeten handelen. De rechtbank is aldus van oordeel dat het door verdachte toegepaste geweld proportioneel is geweest.
Het beroep op noodweer slaagt.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat er bijna anderhalf uur is verstreken tussen de aankomst van [slachtoffer] bij de woning van de verdachte, alwaar vrijwel onmiddellijk de noodlottige confrontatie tussen beiden heeft plaatsgevonden, en het moment dat de verdachte de hulpdiensten heeft gealarmeerd. De handelingen die verdachte heeft uitgevoerd in deze anderhalf uur, roepen vragen op, ook bij de rechtbank. Dat zijn evenwel gedragingen die achteraf hebben plaatsgevonden en deze hebben op de keper beschouwd geen invloed op de beoordeling van de vraag of de daaraan voorafgaande gedragingen van de verdachte, waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen, al of niet noodweer opleveren.
De rechtbank merkt daarbij tevens op dat het feit dat de verdachte lang heeft gewacht met het inschakelen van de hulpdiensten, hem na wijziging van de tenlastelegging niet meer wordt verweten.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er een omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit uitsluit. Het bewezen verklaarde feit is derhalve niet strafbaar en de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.