ECLI:NL:RBLIM:2024:944

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
ROE 22/1649
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen asfaltcentrale wegens onvoldoende motivering en niet overtreden emissiegrenswaarden

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 1 maart 2024, wordt het beroep van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek tegen de asfaltcentrale van Besix Infra Nederland B.V. behandeld. Eiseres had verzocht om handhavend op te treden tegen de asfaltcentrale, omdat zij meende dat deze de emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en benzeen overschreed. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de asfaltcentrale voldoet aan de relevante wetgeving. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, waarbij de rechtbank de tekortkomingen in de motivering van het bestreden besluit aanhaalt. De rechtbank concludeert dat de emissiegrenswaarden voor PAK niet zijn overschreden en dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. Eiseres krijgt het griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1649

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, eiseres

(gemachtigde: S.R. van Uffelen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigden: mr. C.W.M. van Alphen en R.H. Franken).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Besix Infra Nederland B.V., uit Roermond (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. R. Olivier).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het ongegrond verklaarde bezwaar tegen het primaire besluit van 3 februari 2022, waarbij het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen asfaltcentrale Besix aan de [adres] in Roermond is afgewezen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 4 juli 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en verweerder, [naam] namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.

(Totstandkoming van het) besluit

2. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden. Vergunninghoudster is eigenaar van een asfaltcentrale aan de [adres] in Roermond. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft verweerder voor deze inrichting een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit exploiteren van een inrichting (artikel 2.1, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) voor de productie van warm asfalt. Voor de inrichting gelden ook de algemene regels over lucht en geur uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). In artikel 5.46, eerste lid, van het Abm is bepaald dat bij de productie van asfalt de emissiegrenswaarde (EGW) van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) ten hoogste 0,05 mg/Nm3 is indien de massastroom van PAK naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur.
3. Vergunninghoudster heeft meermalen metingen laten verrichten naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Tijdens de laatste meting bleek dat wat betreft de uitstoot van benzeen werd voldaan aan de EGW. Bij de meting van 30 april 2021, waarvan de uitslag is opgenomen in de rapportage van 19 oktober 2021, is een overschrijding van de EGW van PAK gemeten.
4. Vergunninghoudster heeft verweerder verder verzocht het onderzoeksprogramma reductie benzeenemissie van 28 juni 2021 - dat een verslag bevat van een namens de Vakgroep Bitumineuze Werken van Koninklijke Bouwend Nederland (VBW) uitgevoerd onderzoek in de periode 2020-2021 naar de omstandigheden waarin benzeen kan ontstaan in het afgassen van de asfaltproductie – als rapportage als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van het Abm aan te merken.
5. Bij brief van 19 november 2021 heeft eiseres verzocht om handhavend op te treden tegen vergunninghoudster indien vergunninghoudster vóór 1 januari 2021 geen rapportage over de emissie en minimalisatie van PAK en benzeen heeft ingediend of wanneer deze rapportage niet voldoet aan artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling). Ook als uit de rapportage blijkt dat niet of niet voldoende werk wordt gemaakt van de minimalisatieverplichting uit artikel 2.4 van het Abm of als niet wordt voldaan aan de EGW voor PAK en benzeen uit artikel 5.46 van het Abm verzoekt eiseres verweerder om handhavend op te treden door sluiting van de asfaltcentrale.
6. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eiseres bij het primaire besluit afgewezen, omdat de uitstoot van benzeen voldoet aan de EGW en verweerder niet op de naleving van de wettelijke norm voor de uitstoot van PAK kan handhaven aangezien vergunninghoudster produceert volgens de landelijke beoordelingsrichtlijn BRL 9320 en daarom in het bezit is van het BRL-certificaat. Gelet hierop hoeft vergunnninghoudster, volgens artikel 5.37 van de Activiteitenregeling, niet aan de EGW van PAK te voldoen. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften (adviescommissie) van 27 juni 2022, gehandhaafd.
7. Op 8 december 2022 heeft eiseres verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen vergunninghoudster in verband met de EGW voor PAK en totaal MVP 1, zoals opgenomen in de artikelen 2.5 en 5.46 van het Abm, omdat op 5 november 2022 artikel 5.37 van de Activiteitenregeling is gewijzigd.
8. Bij beslissing van 23 maart 2023 heeft verweerder aangegeven dit handhavingsverzoek te beschouwen als een aanvraag om hangende onderhavig beroep het bestreden besluit te wijzigen, als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het deswege door te sturen naar de rechtbank. In dit besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vergunninghoudster met ingang van 5 november 2022 aan de EGW voor de emissie van PAK moet voldoen, ook al is het productieproces gecertificeerd op grond van richtlijn BRL 9320. Uit het rapport van 10 februari 2022 blijkt dat de EGW voor PAK tijdens een meting van 14 december 2021 niet wordt overschreden. Voorts heeft verweerder gesteld dat zij zelf op 17 mei 2023 metingen van de uitstoot van PAK door de asfaltcentrale zal gaan uitvoeren en dat vergunninghoudster op 24 mei 2023 emissiemetingen van PAK, benzeen en fijn stof zal uitvoeren. Tevens is vergunninghoudster in de loop van 2022 overgegaan op het produceren van asfalt op een lagere temperatuur, wat in het algemeen een vermindering van de uitstoot van PAK tot gevolg heeft. Gelet hierop is verweerder van mening dat het handhavingsverzoek van 8 december 2022 geen aanleiding is om het bestreden besluit te wijzigen hangende het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om handhaving ten aanzien van de asfaltcentrale Besix. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
10. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb?
11. Partijen, zoals ter zitting is gebleken, stellen zich op het standpunt dat de beslissing van 23 maart 2023 gezien moet worden als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2023, omdat verweerder in de beslissing van 23 maart 2023 heeft bepaald geen aanleiding te zien om het bestreden besluit te wijzigen, hangende het beroep tegen het bestreden besluit en heeft aangegeven het besluit van 23 maart 2023 door te sturen naar de rechtbank en door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te zullen worden om het beroep nader met gronden aan te vullen.
12. In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
13. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar handhavingsverzoek van 19 november 2021, in tegenstelling tot haar tweede handhavingsverzoek van 8 december 2022, niet verzocht heeft om handhavend op te treden tegen totaal MPV 1, zoals opgenomen in artikel 2.5 van het Abm. Voor zover het besluit van 23 maart 2023 hierop betrekking heeft kan dit dan ook niet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Immers, dit betreft geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, aangezien het handhavingsverzoek niet zag op MPV 1 en artikel 2.5 van het Abm en dus buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en daarmee de nadere motivering uit het 6:19 besluit valt.
13.1.
Ten aanzien van verweerders beslissing om het bestreden besluit voor wat betreft de PAK en artikel 5.36, eerste lid, van het Abm niet te wijzigen, overweegt de rechtbank dat de beslissing van 23 maart 2023 geen wijziging heeft gebracht in het bestreden besluit van 4 juli 2022 om niet handhavend op te treden, maar slechts een wijziging aanbrengt in de motivering van dat besluit. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 4 juli 2022 zijn door die nadere motivering dus niet gewijzigd. Gelet hierop vloeien uit de nadere motivering van 23 maart 2023 geen rechtsgevolgen voort en kan dit stuk, wat betreft de PAK en artikel 5.36 van het Abm, niet worden beschouwd als een besluit in de zin van de artikelen 1:3, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb.
Is verweerder bevoegd om handhavend op te treden?
PAK
14. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft gehandhaafd op de overschrijding van de EGW voor PAK, omdat verweerder een overschrijding van de EGW voor PAK heeft vastgesteld.
15. Verweerder verwijst wat betreft de motivering van het bestreden besluit naar het advies van de adviescommissie van 27 juni 2022. In dit advies is onder meer het volgende opgenomen:
“De commissie heeft er kennis van genomen dat op 14 december 2021 nogmaals een meting is uitgevoerd in opdracht van Besix naar de uitstoot van PAK’s naar aanleiding van de implementatie van de maatregelen om de uitstoot van deze zeer zorgwekkende stoffen te beperken, waarover ten tijde van het bestreden besluit nog geen resultaat bekend was. Echter, hieruit is inmiddels gebleken dat er ten tijde van deze meting van 14 december 2021 geen sprake (meer) was van een overtreding van de wettelijke normen waaraan de uitstoot van benzeen en PAK’s dient te voldoen”.
16. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat uit de metingen van 30 april 2021 en 14 december 2021 is gebleken dat de uitstoot van benzeen binnen de EGW bleef. De gemeten waarde op 30 april 2021 was namelijk 0,94 mg/m³, terwijl de EGW 1 mg/m³ is. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden ten aanzien van benzeen, omdat er geen overtreding is van de EGW van benzeen. Wat betreft PAK is de rechtbank van oordeel dat gebleken is dat ten tijde van het primaire besluit geen sprake was van overtreding van de EGW voor PAK als opgenomen in artikel 5.46, eerste lid, van het Abm, omdat na het primaire besluit is vastgesteld dat op 14 december 2021 – dus vóór het primaire besluit, is gebleken dat geen sprake was van overschrijding van de EGW voor PAK. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie, opgenomen en heeft dit als nadere motivering van het bestreden besluit in de beslissing van 23 maart 2023 bepaald. Gelet hierop was de EGW van PAK niet overschreden en was er dan ook geen sprake van een overtreding, zodat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden.
17. De rechtbank overweegt dat omdat geen sprake is van overtreding van de EGW voor PAK, niet meer toe gekomen wordt aan de beroepsgrond over artikel 5.37, eerste lid, van de Activiteitenregeling en de vraag of BRL 9320 effectief is als erkende maatregel ter voorkoming van een overschrijding van de EGW voor PAK, omdat deze beroepsgrond geen grond voor handhavend optreden oplevert omdat vergunninghoudster heeft voldaan aan de in artikel 5.36 van het Abm opgenomen norm voor PAK.
Artikel 2.5 van het Abm
18. Eiseres stelt subsidiair in beroep dat verweerder met handhaving op basis van artikel 2.5 van het Abm ook tegemoet had kunnen komen aan het handhavingsverzoek en dat sprake is van een overtreding van artikel 2.5 van het Abm.
19. De rechtbank overweegt dat eiseres eerst in beroep dit artikel heeft opgenomen. In het handhavingsverzoek, noch in het bezwaarschrift heeft eiseres dit artikel genoemd. In het handhavingsverzoek heeft eiseres namelijk verzocht handhavend op te treden ten aanzien van de rapportageplicht genoemd in artikel 2.20 van de Activiteitenregeling, de minimalisatieverplichting uit artikel 2.4 van het Abm en de EGW voor PAK en benzeen uit artikel 5.46 van het Abm. Blijkens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944 en 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1998. Vaststaat dat eiseres in het handhavingsverzoek niet heeft verzocht om handhavend op te treden op grond van artikel 2.5 van het Abm. In het primaire besluit is daarover ook geen beslissing genomen. Gelet hierop komt geen betekenis toe aan wat eiseres over artikel 2.5 van het Abm in beroep heeft gesteld.
Vermijdings- en reductieprogramma
20. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte niet gehandhaafd op het ontbreken van een toereikend vermijdings- en reductieprogramma, als opgenomen in artikel 2.4, derde en zesde lid, van het Abm in samenhang met artikel 2.20 van de Activiteitenregeling. Het onderzoeksprogramma reductie benzeen van de VBW van 28 juni 2021 voldoet niet aan de informatieverplichting als opgenomen in artikel 2.4, derde lid, van het Abm, omdat de belangrijkste emissies van ZZS (benzeen en PAK), te weten naar lucht, uitloging naar water bij de opslag van asfalt en ZZS-emissies bij onderzoek en analyse, niet uitgebreid genoeg zijn onderzocht en gekwantificeerd. Ook had meer inzicht moeten worden geboden in het vermijdings- en reductieprogramma over de Beste Beschikbare Technieken (BBT), zoals een nageschakeld koolstoffilter en het overkapt opslaan van asfaltgranulaten. Het algemene onderzoek van VBW bevat geen locatie specifieke inzichten, informatie over de mate van emissie van PAK en onderzoek naar mogelijke reductiemogelijkheden. Het rapport van VBW voldoet volgens eiseres niet aan de minimumvereisten van artikel 2.4, derde lid, van het Abm. Vergunninghoudster heeft geen enkel eigen onderzoek gedaan, informatie over de inrichting ontbreekt, evenals onderzoek over PAK en mogelijke reductietechnieken. Verweerder heeft ten onrechte genoegen genomen met een algemeen onderzoeksrapport over benzeen.
21. Verweerder stelt dat het VBW van 28 juni 2021 voldoet aan artikel 2.4, derde lid, sub b van het Abm, omdat het onderzoeksprogramma voldoende proces-geïntegreerde maatregelen bevat om te voldoen aan het gestelde in artikel 2.20, onder a, van de Activiteitenregeling ter voorkoming en beperking van emissies. Uit de meetresultaten van het onderzoek dat in opdracht van eiseres door een onafhankelijk gecertificeerd bedrijf is uitgevoerd blijkt dat vergunninghoudster binnen de norm voor benzeenemissie zit, ook zonder toepassing van de maatregelen die zijn voorgesteld in genoemd onderzoeksprogramma van het VBW.
22. Op grond van artikel 2.4, tweede lid, van het Abm moet vergunninghoudster de emissie van ZZS zo veel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperken.
22.1.
In artikel 2.4, derde lid, van het Abm is bepaald dat degene die een inrichting drijft van waaruit emissies van ZZS naar de lucht plaatsvinden, elke vijf jaar informatie overlegt aan het bevoegd gezag over:
a. de mate waarin emissies van ZZS naar de lucht plaatsvinden;
b. de mogelijkheden om emissies van die stoffen te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken.
22.2.
In artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het Abm is bepaald dat bij ministeriële regeling ten behoeve van de bescherming van het milieu regels worden gesteld over: het opstellen van de programma’s voor het voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, beperken van emissies van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in het derde lid.
22.3.
In artikel 2.20 van de Activiteitenregeling is bepaald dat de vermijdings- en reductieprogramma's van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het Abm, in ieder geval bevatten:
a. een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van de emissies,
b. met betrekking tot de technieken, bedoeld in onderdeel a, informatie over: het rendement, en de validatie; informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten; informatie over afwenteleffecten.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de verwijzing naar het VBW onvoldoende gemotiveerd dat de asfaltcentrale van vergunninghoudster voldoet aan artikel 2.4, derde lid, van het Abm en artikel 2.20 van de Activiteitenregeling. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het VBW hiertoe te algemeen is en toegespitst is op benzeen. Zo bevat het VBW geen informatie over de mate waarin emissies van ZZS vanuit de asfaltcentrale van vergunninghoudster naar de lucht plaatsvinden en de specifieke mogelijkheden van de inrichting van vergunninghoudster om emissies van ZSS te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken. Het VBW bevat slechts algemene mogelijkheden, waarvan niet bekend is of die bij de asfaltcentrale van vergunninghoudster toegepast kunnen worden. Evenmin bevat het VBW informatie over het rendement, de validatie, de bedrijfszekerheid en de kosten, noch informatie over afwenteleffecten in het geval van de inrichting van vergunninghoudster. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat zij niet specifiek naar de voorwaarden van artikel 2.20 van de Activiteitenregeling heeft gekeken ter bepaling of het VBW daaraan voldoet. Ook het standpunt van verweerder ter zitting dat er inmiddels een nieuw en verbeterd VBW door vergunninghoudster is ingeleverd en wordt beoordeeld kan verweerder niet baten. Dat neemt namelijk de gebreken aan de versie waarop het bestreden besluit ziet niet weg.
23.1.
Het voorgaande betekent dat verweerder het bestreden besluit, in strijd met
artikel 3:2 van de Awb, onzorgvuldig heeft voorbereid. Ook heeft verweerder gelet hierop onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.4, derde lid, van het Abm en artikel 2.20 van de Activiteitenregeling. Het bestreden besluit berust als gevolg van het voorgaande niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
23.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Dat betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiseres zal moeten nemen.
Overschrijding redelijke termijn?
24. De rechtbank is in beginsel niet gehouden ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. Echter, er is een uitzonderingssituatie waarin de rechtbank wel ambtshalve toetst of de redelijke termijn is overschreden. Dat is het geval wanneer ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4188, r.o. 5.2 en 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, r.o. 4.2). In een dergelijk geval is er voor eiseres geen reden daarover te klagen. Als de uitspraak toch wordt gedaan met overschrijding van die termijn moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding.
25. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2477, dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden is als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
25.1.
Bij brief van 15 maart 2022, door verweerder ontvangen op 16 maart 2022, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 3 februari 2022. Tussen 16 maart 2022 en de uitspraak van heden zijn nog geen twee jaar verstreken. Dit betekent dat de procedure niet te lang heeft geduurd en derhalve de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet is overschreden. Er is dan ook geen sprake van een aan eiseres toe te kennen vergoeding voor door haar geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit vernietigd wordt. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiseres moeten beslissen en daarbij wat in deze uitspraak is geoordeeld in acht moeten nemen.
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
­ verklaart het beroep van eiseres gegrond;
­ vernietigt het bestreden besluit;
­ draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
­ draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
­ veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 1 maart 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 1 maart 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.