ECLI:NL:RBLIM:2024:9228

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
ROE 23/524
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing gemeentelijk monument door gemeente Heerlen en beroep tegen deze aanwijzing

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. Eiser, de eigenaar van het pand, had beroep ingesteld tegen het besluit van 31 januari 2023, waarbij het pand werd aangewezen als gemeentelijk monument. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij de beroepsgronden van eiser heeft beoordeeld. Eiser voerde aan dat het besluit onbevoegd was genomen, dat het in strijd was met internationale regelgeving en dat het college niet duidelijk had gemaakt welk gemeentelijk belang er was om het pand als monument aan te wijzen. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende bevoegdheid had en dat de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument in overeenstemming was met de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Erfgoedwet en de Erfgoedverordening Heerlen 2021. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het college bij de bescherming van het pand zwaarder wogen dan de belangen van eiser. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden. De uitspraak werd gedaan door rechter N.J.J. Derks-Voncken, in aanwezigheid van griffier R.G. Cremers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/524

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. Het college heeft bij besluit van 31 januari 2023 het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand), aangewezen als gemeentelijk monument (het aanwijzingsbesluit).
1.1.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser is eigenaar van het pand. Hij woont daar niet. Het pand is verhuurd aan Ahold die op de begane grond een winkel (Etos) heeft gevestigd. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting toegelicht dat de vader van eiser en een tante van eiser op de bovenverdiepingen van het pand hebben gewoond maar dat de bovenverdiepingen nu al een tijd niet meer bewoond zijn.
4.1.
Het college heeft bij ontwerp besluit van 8 februari 2022 de zakelijk gerechtigden, waaronder eiser, in kennis gesteld van het voornemen om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Het college heeft het ontwerp-besluit op de gebruikelijke wijze gepubliceerd zodat eenieder zienswijzen kan indienen van 11 februari 2022 tot
25 maart 2022. Eiser heeft op 15 maart 2022 een zienswijze ingediend.
4.2.
Het college heeft tevens het voornemen en de redengevende omschrijving in overeenstemming met artikel 8 van de destijds geldende Erfgoedverordening gemeente Heerlen 2021 (verder de Erfgoedverordening) voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (de Commissie). De Commissie heeft op 30 november 2022 geadviseerd over te gaan tot aanwijzing.
4.3.
Met het aanwijzingsbesluit heeft het college het pand aangewezen als gemeentelijk monument op grond van artikel 5 van de Erfgoedverordening. Bij het nemen van dat besluit stelt het college de zienswijze van eiser gericht tegen het ontwerp aanwijzingsbesluit mee in overweging te hebben genomen en is de redengevende omschrijving aangepast. Ter zitting is gebleken, wat ook blijkt uit de reactie op de zienswijze dat het interieur van het pand, anders dan in het ontwerpbesluit, niet onder de aanwijzing valt.
4.4.
Eiser heeft in beroep samengevat aangevoerd dat het aanwijzingsbesluit onbevoegd is genomen, dat het besluit in strijd is met internationale regelgeving en dat het college niet duidelijk heeft gemaakt welk gemeentelijk belang er is om het pand als gemeentelijk monument aan te wijzen. Volgens eiser is het begrip cultuurhistorische schoonheid een niet te definiëren begrip en niet objectief vast te stellen.
5. De rechtbank verwijst voor de relevante wet- en regelgeving naar de bijlage bij deze uitspraak.
6. De gemachtigde van het college heeft op verzoek van de rechtbank ter zitting kopieën aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser verstrekt van de redengevende beschrijving, twee adviezen van de Commissie en een shortlist omdat deze stukken zich niet in het dossier bevonden en wel belangrijk zijn voor de beoordeling van het beroep van eiser.
Bevoegdheid van het college
7. Volgens eiser is het besluit onbevoegd genomen. Er ontbreekt een handtekening onder het aanwijzingsbesluit en ook is niet duidelijk wie het aanwijzingsbesluit heeft genomen. De rechtsmiddelenclausule wordt namens het college door de teamleider beleid en economie gegeven. Als de teamleider het besluit heeft genomen dan blijkt nergens uit dat deze bevoegd is om namens het college het besluit te nemen.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het aanwijzingsbesluit voldoende duidelijk blijkt dat dit is genomen door het college zelf, hetgeen is bevestigd ter zitting door de gemachtigde van het college. Verder staat onder de tekst van het besluit opgenomen: “Dit besluit is digitaal aangemaakt. Daarom staat er geen handtekening onder.” De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een handtekening ontbreekt bij een digitaal opgemaakt besluit niet betekent dat het besluit geen rechtskracht heeft gekregen. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). [1]
7.2.
Eiser voert verder nog aan dat met de aanwijzing een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendomsrecht. Omdat de bevoegdheid van het college tot aanwijzing van een gemeentelijk monument niet voortvloeit uit een wet in formele zin ontbreekt een wettelijke basis en is de aanwijzing in strijd met internationale verdragen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) en de fundamentele vrijheden en artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag, en daarom niet toegestaan. De rechtbank volgt dit niet. Een wettelijke basis voor eigendomsinmenging of voor inmenging in de door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde rechten kan ook gelegen zijn in een gemeentelijke verordening en hoeft dus niet te berusten op een wet in formele zin. Dit volgt uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens waarin is bepaald dat voor de regulering van eigendom is vereist dat dit is voorzien bij wet, dat de beperking voorzienbaar en kenbaar moet zijn maar niet dat deze dient te zijn opgenomen in een wet in formele zin. [2] De rechtbank ziet daarom geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen zoals verzocht door eiser.
7.3.
De beroepsgronden van eiser die zien op de bevoegdheid van het college kunnen gelet op het voorgaande niet slagen.
Uniforme openbare voorbereidingsprocedure, hoorplicht en beslistermijn
8. Eiser heeft aangevoerd dat het college niet kon volstaan met alleen de schriftelijke zienswijze en ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden. Op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een hoorzitting verplicht tenzij tegemoet gekomen wordt aan de bezwaren.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet slaagt. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat hier aan de orde is een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van de Erfgoedverordening. Op dit besluit is gelet op artikel 6 van die verordening, anders dan eiser kennelijk betoogt, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Deze procedure kent niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens te horen. [3] Evenmin is gebleken dat het college anderszins was gehouden om eiser in dit geval te horen. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
8.2.
Eiser heeft verder nog ter zitting aangevoerd dat het college niet binnen 26 weken na het voornemen heeft beslist zoals in de Erfgoedverordening is bepaald. Volgens eiser is het gevolg dat het college het besluit tot aanwijzing niet kon nemen.
8.3.
De rechtbank kan het aanwijzingsbesluit niet op die grond vernietigen.
Nog los van het feit dat deze beroepsgrond eerst ter zitting is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 9 van de Erfgoedverordening genoemde termijn van 26 weken een termijn van orde is. Het overschrijden van deze termijn maakt niet dat het besluit op zichzelf niet rechtmatig is of dat het college niet alsnog kon overgaan tot het nemen van het besluit.
Monumentale waarde van het pand
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling heeft het college beoordelingsruimte bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak. [4] Bij het beantwoorden van de vraag, of een als monumentwaardig beoordeelde onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen, heeft het college beleidsruimte. De bestuursrechter toetst niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen, maar of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
9.1.
Gelet op het voorgaande moet allereerst de vraag worden gesteld of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pand een beschermenswaardig object is dat voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt.
9.2.
Het college heeft ter onderbouwing van de monumentale waarde van het pand in het bestreden besluit en ter zitting verwezen naar het zich in het dossier bevindende rapport kerngegevens gemeentelijk monument, de daarin opgenomen waardestelling, de redengevende omschrijving en de reactie op de zienswijze van eiser door het college.
9.2.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport kerngegevens gemeentelijk monument - samengevat weergegeven - het volgende blijkt. Het pand is ontworpen door architect Th. Van Kan als twee woonhuizen in 1914. Deze architect is kort stadsarchitect geweest en in 1914 bij een ongeval overleden. De bouwstijl is nieuw historiserende stijl. Deze woonhuizen waren een van de laatste ontwerpen van deze architect. Na verbouwingen van het pand tot twee winkel-woonhuizen in 1928 en in 1935 tot een lunchroom op de verdieping van een van de woonhuizen (“ [lunchroom] ”) is in het pand na de bevrijding op 17 september 1944 een ijszaak, “The Sugar Bowl” voor Amerikaanse soldaten gevestigd. Dit was een zogenaamde restroom, speciaal ingericht om Amerikaanse soldaten drie dagen op rust te laten komen. De toenmalig eigenaar van de woonhuizen (vader van eiser) heeft met behoud van personeel voor de Amerikanen gewerkt en na de oorlog de lunchroom voortgezet tot 1970. Uit de kerngegevens blijkt verder dat na de opening van de mijnen de vraag naar arbeidskrachten groot was, dat de bevolking in Heerlen tussen 1981 en 1937 vertienvoudigde en dat in 1895 een stadsarchitect (Jos Seelen) is benoemd om de expansie van Heerlen in goede banen te leiden. De Saroleastraat maakte vanaf het begin af aan deel uit van het eerste uitbreidingsplan en er zijn een groot aantal winkels gelegen. In het rapport kerngegevens wordt het pand beschreven voor wat betreft bouwmassa’s en daken, gevels, interieur en bijzondere onderdelen, namelijk de raamomlijstingen van de ramen op de verdieping van de voorgevel, de decoratieve gepleisterde en kunststenen ornamenten in de voorgevel. Verder wordt de waardestelling beschreven en zijn foto’s van het pand bijgevoegd.
9.2.2.
Bij waardestelling wordt beschreven dat het pand van belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap, cultuurhistorische waarde en meer in het bijzonder omdat:
- het object deel uit maakt van een begin twintigste eeuw eerste planmatige uitbreiding van het stadscentrum, ontstaan vanwege de komst van de mijnen;
- het object onderdeel is van en ondersteunend is aan een stedenbouwkundig ensemble met straatwanden en voorgevels uit overwegend dezelfde bouwperiode, die een eenheid vormen door maatvoering en ritmetering;
- het object van architectonische betekenis is in relatie tot de esthetische kwaliteit van het ontwerp;
- het gebouw behoort tot het oeuvre van de Heerlense stadsarchitect Th. van Kan ;
-het object decoratieve elementen bezitten, die van esthetische betekenis zijn vanwege de esthetische kwaliteit;
- het object, met name op de verdiepingen, een hoge mate van architectonische gaafheid bezit; het object wekt een oorspronkelijke indruk of heeft veranderingen ondergaan waarbij het oorspronkelijke beeld herkenbaar is gebleven;
- het pand (op lokaal niveau) architectonische zeldzaamheid bezit, in relatie tot de ouderdom en de relatieve gaafheid van het object;
- het pand zeldzaamheidswaarde heeft en van belang is vanwege de bijzondere vormgeving en bijzondere ornamenten;
-het pand van betekenis is voor de plaatselijke geschiedenis als uitdrukking van een sociaal-economische en ruimtelijke ontwikkeling; het pand geeft een beeld van sociaal-economische ontwikkeling van de stad als gevolg van de komst van de mijnen;
-het object van betekenis is in de herinnering van de plaatselijke bevolking als voorname lunchroom en ook “restroom” tijdens de Tweede Wereldoorlog.
9.2.3.
In de redengevende omschrijving staan de selectiecriteria vermeld, namelijk 1 cultuurhistorische waarden, II architectonische waarden, III ensemblewaarden, IV gaafheid/herkenbaarheid en V zeldzaamheid. Bij elk selectiecriterium is beschreven wat met het betreffend selectiecriterium wordt bedoeld.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat voormelde selectiecriteria in het rapport kerngegevens gemeentelijk monument en de daarin opgenomen waardestelling aan de orde zijn gekomen en dat voldoende duidelijk blijkt waarom het pand volgens het college monumentale waarde heeft. Verder is het college in de reactie op de zienswijze deugdelijk gemotiveerd ingegaan op wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Zo is in de reactie uitgebreid ingegaan op de door eiser in de zienswijze betwijfelde cultuurhistorische betekenis, bouwhistorische en architectonische zeldzaamheid van het pand. Uit de reactie op de zienswijze blijkt verder, hetgeen ter zitting is bevestigd, dat naar aanleiding van die zienswijze het aanwijzingsbesluit is aangepast in die zin dat het interieur van het pand niet onder de aanwijzing valt. De Commissie heeft in haar advies van 30 november 2022 vermeld dat zij de ingediende zienswijzen, de geformuleerde standpunten en de redengevende omschrijvingen van de individuele panden (naast het pand van eiser zijn nog meer panden voorlopig als gemeentelijk monument aangewezen,) uitvoerig heeft bestudeerd en akkoord gaat met de aanpassingen van de redengevende omschrijvingen.
9.4.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college zich op basis van de kerngegevens waaronder de waardestelling in samenhang bezien met de selectiecriteria in de redengevende omschrijving, en de reactie op de zienswijze in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pand een beschermenswaardig object is dat voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat het pand niet monumentwaardig is alleen zijn eigen mening heeft gegeven. De rechtbank is ook niet gebleken dat de onder 9.2. vermelde gegevens (kerngegevens waaronder de waardestelling, de selectiecriteria en de reactie op de zienswijze) onjuist zijn.
10. Vervolgens is de vraag van belang of het college bij de afweging van de betrokken belangen ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument dan aan de belangen van eiser.
10.1.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat eiser zich, onder verwijzing naar verschillende bepalingen in internationale verdragen, zoals voornoemd artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol, weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat het aanwijzingsbesluit een voor hem ongewenste inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en dat dat niet is toegestaan maar hiervoor geen verdere argumenten heeft aangedragen. Om te kunnen beoordelen of inmenging in een eigendomsrecht proportioneel is, is het wel van belang te concretiseren waarom de inmenging in dit geval ongewenst is en waarom het belang van eiser zwaarder dient te wegen. Dit heeft eiser nagelaten. Daarbij overweegt de rechtbank dat het college zich wat betreft de gestelde ongewenste beperking op het eigendomsrecht in de reactie op de zienwijze van eiser heeft gemotiveerd dat de enkele beperking van het eigendomsrecht niet onevenredig is met het daarmee te dienen doel, te weten het behoud van de monumentale waarden van het pand. De mogelijkheden tot wijziging worden beperkt, maar zijn niet onmogelijk geworden door het aanwijzingsbesluit, omdat een monumentenvergunning kan worden aangevraagd. [5] Verder overweegt de rechtbank dat indien en voor zover het aanwijzingsbesluit al inbreuk maakt op het recht op respect voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM gesteld noch gebleken is dat deze inmenging ernstig is. Het pand kan immers nog gewoon worden bewoond.
10.2.
De rechtbank concludeert daarom dat het college bij de afweging van de betrokken belangen ten tijde van het aanwijzingsbesluit in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument dan aan de belangen van eiser.
overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser heeft tot slot nog verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Uit het betoog van eiser volgt dat de redelijke termijn volgens eiser start vanaf het moment van indiening van de zienswijze op 15 maart 2022. Volgens eiser heeft het college niet binnen 6 maanden op de zienswijze beslist, maar pas op 1 februari 2023 en heeft de rechtbank niet binnen 1,5 jaar op het beroepschrift van 24 februari 2023 beslist.
11.1.
De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de
betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
11.2.
In een zaak waarbij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zoals ook in onderhavige zaak is gebeurd, begint de redelijke termijn te lopen op het moment dat beroep is ingesteld tegen het besluit. Het uitgangspunt is dat door de rechtbank binnen een termijn van twee jaar uitspraak op het beroep moet zijn gedaan.
De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn stelling dat de redelijke termijn begint te lopen vanaf het moment dat de zienswijze is ingediend.
11.3.
Het beroepschrift van eiser is ontvangen op 24 februari 2023. Er is tot op heden minder dan twee jaar verstreken sinds het moment dat eiser beroep heeft ingesteld. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is dus nog niet overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Relevante regelgeving
Erfgoedwet
Artikel 3.16 Gemeentelijk erfgoed
De gemeenteraad kan een erfgoedverordening vaststellen.
De verordening ziet op het beheer en behoud van cultureel erfgoed gelegen binnen de desbetreffende gemeente, dat van bijzonder belang is voor die gemeente vanwege de cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis.
3. Het college van burgemeester en wethouders houdt een gemeentelijk
erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bij.
Erfgoedverordening Heerlen 2021
Paragraaf 1 Algemeen
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:
(…)
l. gemeentelijk monument: gebouwd monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister
r. monument:
1. een onroerende zaak die deel uitmaakt van het cultureel erfgoed en van algemeen belang is vanwege schoonheid, betekenis voor de wetenschap, archeologische, bouwhistorische, natuurhistorische, historisch landschappelijke of cultuurhistorische waarde.
Paragraaf 3 Aanwijzing gemeentelijk erfgoedbeschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling
Artikel 5 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk erfgoed
1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een monument, een
archeologisch monument of een groen- of landschapsmonument, dat van bijzonder
belang is voor de gemeente aanwijzen tot gemeentelijk monument, gemeentelijk
archeologisch monument of gemeentelijk groen- of landschapsmonument.
Artikel 6 Voornemen tot aanwijzing
Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 5 wordt door het college op de gebruikelijke wijze gepubliceerd via de plaatselijke informatiekanalen, waarbij voor belanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen naar voren te brengen wordt aangegeven.
Indien het ontwerpbesluit betrekking heeft op een beperkt aantal objecten en percelen wordt het voornemen om toepassing te geven aan artikel 6 door het college tevens schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden van de onroerende zaak, die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.
Artikel 8 Advies gemeentelijke adviescommissie (in dit geval de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit)
Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 5 advies aan de Commissie ruimtelijke kwaliteit.
De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.
De Commissie ruimtelijke kwaliteit brengt binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:950 (r.o. 3.5) en van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1703 (r.o. 7.4).
2.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 25 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1358 en 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5479.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:2024:717.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2036.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5582 en de uitspraak van de afdeling van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP79)