ECLI:NL:RBLIM:2024:9226

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
ROE 23/801
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verplichting tot onderzoek rijgeschiktheid na verdenking van rijden onder invloed van drogerende stoffen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. De verplichting was opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op basis van vermoedens van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Eiser had geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek, wat door de rechtbank als voldoende grond werd gezien voor de oplegging van het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de korpschef van de politie op basis van processen-verbaal, waarin het gedrag van eiser werd beschreven, terecht had geconcludeerd dat er een vermoeden bestond van rijden onder invloed. Eiser had aangevoerd dat hij was vrijgesproken in een strafzaak, maar de rechtbank stelde vast dat dit niet van invloed was op de bestuursrechtelijke beoordeling. De rechtbank benadrukte dat de wet de politie toestond om eiser te bevelen mee te werken aan een bloedonderzoek. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de verplichting van het CBR in stand bleef. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/801

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid
1.1.
Bij besluit van 14 oktober 2022 heeft het CBR dit onderzoek aan eiser opgelegd. Met het bestreden besluit van 5 januari 2023 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het CBR op 9 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.
1.3.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op grond van artikel 23, eerste lid, onder f van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid (de Regeling), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, wordt een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd wanneer er proces-verbaal is opgemaakt:
  • vanwege verdenking van het rijden onder invloed van drogerende stoffen
  • in het proces-verbaal aanvullende gegevens zijn opgenomen die leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
3. De korpschef van de politie heeft het CBR op 11 oktober 2022 meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs aan eiser is afgegeven. De korpschef heeft zijn mededeling gebaseerd op het gedrag van eiser zoals omschreven in het op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van 23 mei 2023. In die processen-verbaal staat -kort gezegd- dat eiser op 23 mei 2023 is aangehouden, dat er een vermoeden was van het rijden onder invloed van drogerende stoffen, dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek en dat er sprake was aanvullende kenmerken die het vermoeden van het rijden onder invloed onderschrijven. Daarbij zijn onder meer een positieve speekseltest, waterige ogen, verkleinde pupillen, langzame pupilreactie, onrustig gedrag en stamelen/stotteren genoemd.
4. Eiser heeft de inhoud van het proces-verbaal in beroep niet bestreden. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
5. Eiser heeft er op gewezen dat hij in de strafzaak is vrijgesproken omdat er onvoldoende verdenking was voor een staandehouding. Zoals eiser zelf ook heeft aangegeven is de bestuursrechter alleen gebonden aan een strafrechtelijk vonnis indien dat vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. Dat is door eiser niet gesteld. De rechtbank maakt uit de processen-verbaal op dat eiser is staandegehouden wegens een verdenking van rijden zonder rijbewijs. Daarmee is niet gezegd dat er geen (gerechtvaardigd) vermoeden van het rijden onder invloed van drogerende middelen was of dat het hierboven genoemde in het proces-verbaal beschreven gedrag niet aan de orde was.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen drugs had gebruikt op
23 mei 2022, althans dat dat minstens vier uur geleden was zodat hij weer mocht autorijden. De rechtbank overweegt dat dit niet doorslaggevend is voor de vraag of het CBR eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid moest opleggen. Daarvoor moet er een vermoeden zijn van het rijden onder invloed van drogerende stoffen of dat eiser een bloedonderzoek heeft geweigerd. Of eiser drugs had gebruikt is door het weigeren van de medewerking aan het bloedonderzoek niet vast komen te staan.
7. Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat hij niet kon worden verplicht om mee te werken aan een bloedonderzoek. Hij begrijpt uit een filmpje van het tv-programma ‘Wegmisbruikers’ dat hij alleen er als er sprake zou zijn van een ongeluk, verplicht is om mee te werken. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Voor de rechtbank is de wet leidend. Op grond van artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 mocht de politie eiser een bevel geven om mee te werken aan een bloedonderzoek.
8. Nu er sprake was van een verdenking van het rijden onder invloed en het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en er door de politie bovendien aanvullende gegevens zijn opgenomen die leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, moest het CBR een onderzoek naar de rijgeschiktheid opleggen. Het CBR heeft daarbij geen ruimte voor een belangenafweging. Het CBR heeft geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank kan wel oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen hiervan onevenredig uitwerken. Dat kan alleen in uitzonderlijke omstandigheden en van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het besluit dat eiser moet meewerken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
10. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024 door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 12 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.