ECLI:NL:RBLIM:2024:9207

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
ROE 23/102
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie wegens verblijfsgat en niet voldoen aan wettelijke voorwaarden

Op 9 december 2024 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, uitspraak gedaan in de zaak van een staatloze eiser die beroep had ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De eiser had een verblijfsgat van 6 december 2021 tot 15 februari 2022, doordat hij te laat een verlenging van zijn verblijfsvergunning had aangevraagd. Dit verblijfsgat betekende dat er geen aaneengesloten periode van drie jaar was waarin de eiser toelating en hoofdverblijf in Nederland had, zoals vereist door artikel 8 van de RWN.

De rechtbank stelde vast dat, hoewel de eiser materieel aan de voorwaarden voor verblijf voldeed en door de staatssecretaris werd gedoogd, er geen sprake was van actieve instemming met zijn verblijf tijdens het verblijfsgat. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN, omdat er geen ambtelijke misslag was aangetoond en de omstandigheden van de eiser niet zodanig bijzonder waren dat de afwijzing in strijd met het evenredigheidsbeginsel moest worden geacht. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie in stand bleef en dat de eiser geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter mr. G. Leijten, in aanwezigheid van griffier M.M.P. van Diepen. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/102

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.O. Abed),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: A. Dijcks).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van eisers verzoek om naturalisatie.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 23 mei 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 november 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van verweerder op 9 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.3.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser is staatloos. Dat betekent dat eiser op grond van artikel 8, eerste lid, onder c en vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (de RWN) voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking kan komen indien hij onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek ten minste drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft.
2.1.
In de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (de Handleiding) staat dat een verzoeker als hoofdregel niet alleen moet voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop de IND beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen.
3. Doordat eiser te laat een verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft aangevraagd is er sprake van een zogenoemd verblijfsgat van 6 december 2021 tot
15 februari 2022. Tijdens dit verblijfsgat had eiser geen verblijfsvergunning. Dat staat in rechte vast en is tussen partijen niet in geschil.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op dit verblijfsgat terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldeed aan artikel 8 van de RWN, omdat er geen sprake was van een aaneengesloten periode van drie jaar waarin eiser toelating en hoofdverblijf in Nederland had. Dat eiser materieel wel aan de voorwaarden voor verblijf voldeed en bovendien door verweerder werd gedoogd aangezien er geen uitzettingshandelingen zijn verricht, maakt dat niet anders. Uit de totstandkomingsgeschiedenis en de rechtspraak volgt namelijk dat voor toelating en verblijf in de zin van de RWN nodig is dat verweerder actief heeft ingestemd met het bestendig verblijf hier te lande. Van een actieve instemming met het verblijf van eiser tijdens het verblijfsgat is, zonder een verblijfsvergunning, geen sprake.
5. Volgens eiser is de voorwaarde van het nodig hebben van een verblijfsvergunning in strijd met internationaal recht. Hij noemt een drietal verdragen die gaan over de positie van staatlozen, waaruit volgt dat de naturalisatie van staatlozen zoveel als mogelijk moet worden vergemakkelijkt. Dat is echter geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. De door eiser genoemde concrete norm van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag tot beperking der staatloosheid, geldt voor personen die in Nederland geboren zijn en dus niet voor eiser. Dat betekent dat de rechtbank de eis van verblijf en toelating in eisers geval niet wegens strijd met internationaal recht buiten toepassing kan laten.
6. De rechtbank overweegt verder dat het hier gaat om de betekenis van een wettelijk begrip, namelijk van ‘toelating’ vermeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Van dit wettelijke vereiste van toelating kan verweerder daarom ook niet afwijken op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
7. Eisers beroep op de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN slaagt niet. Die regeling ziet op uitzonderlijk gevallen en daarmee moet terughoudend worden omgegaan. In dat kader overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een ambtelijke misslag. Eiser heeft een excuusbrief ontvangen van verweerder voor een vervelende samenloop van omstandigheden. Eiser heeft echter niet kunnen verduidelijken op welke omstandigheden deze brief ziet en bovendien blijkt daar niet uit van een (ernstige) fout van verweerder.
8. Hoewel de rechtbank begrijpt hoe belangrijk verkrijging van het Nederlanderschap voor eiser is, geldt dat de overige door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat verweerder artikel 10 van de RWN had moeten toepassen of dat de afwijzing in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb. De situatie van eiser is namelijk niet wezenlijk anders dan die van andere staatlozen of anderen die door een te late verlenging van hun verblijfsvergunning te maken hebben met een verblijfsgat. Ook is het voor eiser niet onmogelijk om het Nederlanderschap te verkrijgen. Hij kan op 15 februari 2025 een nieuw verzoek om naturalisatie indienen. Dat eiser dan opnieuw leges moet betalen maakt het voorliggende besluit niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
10. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024 door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 11 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.