ECLI:NL:RBLIM:2024:9158

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
11260984 AZ VERZ 24-64
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van werknemer na opzettelijke beschadiging van deur

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een arbeidszaak tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek], en zijn werkgever, Everris International B.V. De werknemer was op staande voet ontslagen na het opzettelijk beschadigen van een deur door deze in te trappen. De werknemer betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en verzocht om een verklaring voor recht dat er geen dringende reden was voor het ontslag, alsook om betaling van een transitievergoeding en andere vergoedingen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de werknemer opzettelijk de deur had beschadigd en dit een dringende reden vormde voor ontslag. De kantonrechter wees de verzoeken van de werknemer af en oordeelde dat hij geen recht had op een transitievergoeding, omdat zijn handelen ernstig verwijtbaar was. Daarnaast diende Everris een tegenverzoek in tot betaling van studiekosten, welke door de kantonrechter werd toegewezen. De proceskosten werden eveneens aan de werknemer opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11260984 \ AZ VERZ 24-64
Beschikking van 29 november 2024
in de zaak van
[verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] ,
gemachtigde: mr. I.O.D.V. Wetzels,
tegen
EVERRIS INTERNATIONAL B.V.,
te Heerlen,
verwerende partij, tevens verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: Everris,
gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift, met een tegenverzoek
- de nagezonden bijlage 16 van 25 oktober 2024 van de zijde van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek]
- de nagezonden bijlagen 17 en 18 van 28 oktober 2024 van de zijde van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek]
- de pleitaantekeningen van de zijde van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek]
- de mondelinge behandeling van 31 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , geboren op [geboortedatum] 1984, is sinds 1 mei 2019 in dienst bij Everris tegen een bruto maandloon van € 2.969,74 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2.
Op 25 juni 2024 was [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] werkzaam in de ochtendploeg. In de loop van de ochtend zat een toegangsdeur dicht tussen productiehal 4 en het kantoorgebouw. Hiervoor was door Everris al de technische dienst ingeschakeld, maar [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft deze deur met zijn voet geopend. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft deze gang van zaken aan zijn direct leidinggevende [naam leidinggevende 1] gemeld en is na het einde van zijn dienst (omstreeks 14:00 uur) naar huis gegaan.
2.3.
Op 26 juni 2024 is [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] aan het werk gegaan, maar vervolgens ziek naar huis gegaan.
2.4.
Op 27 juni 2024 heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] een brief van Everris ontvangen (bijlage 5 bij het verzoekschrift) waarin het volgende staat opgenomen:
“(…)
Op dinsdag 25 juni 2024 is er bij de afdeling Softblend een incident geweest met een deur. Naar verluidt ben je hierbij betrokken geweest.
Gezien jouw ziekmelding kunnen we jou hier momenteel niet over spreken. Alvorens je jouw werk hervat, willen we eerst een gesprek over dit voorval hebben. We nodigen jou dan ook uit maandag 1 juli om 11 uur voor een gesprek op kantoor [naam] . Mocht je maandag nog niet hersteld zijn, schuiven we dit gesprek op tot na jouw herstelmelding.
Tot na het gesprek ben jij geschorst met behoud van loon.
(…)”
2.5.
Op 1 juli 2024 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen Everris en [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] en is [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] op staande voet ontslagen. Bij brief van diezelfde dag (bijlage 6 bij het verzoekschrift) is dat ontslag bevestigd. De inhoud van deze brief - voor zover relevant – luidt als volgt:
“(…)
Door middel van dit schrijven delen wij u mede dat u op staande voet bent ontslagen.
U heeft opzettelijk eigendom van ons bedrijf beschadigd door een deur in te trappen. Dergelijk gedrag kunnen wij niet accepteren. Uw handelswijze levert voor ons een dringende reden op om het dienstverband met u te beëindigen.
U bent dan ook per vandaag op staande voet ontslagen. Er volgt nog een eindafrekening.
(…)”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een terecht ontslag op staande voet en verzoekt – samengevat - , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Te verklaren voor recht dat er geen dringende reden ten grondslag ligt aan het gegeven ontslag op staande voet en dat Everris hiermee ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] ;
II. Everris te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 6.417,38 bruto;
III. Everris te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding van € 18.631,15 bruto;
IV. Everris te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 243.573,80 bruto, althans een zodanig bedrag zoals de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
V. Everris te veroordelen tot het opmaken van een correcte eindafrekening, daaronder mede verstaan de pro rata vakantietoeslag en de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen tot datum einde dienstverband;
VI. Betaling aan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] door Everris van de maximale wettelijke verhoging, zijnde 50%, wegens vertraging in de betaling van het aan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] verschuldigde salaris en overige emolumenten genoemd onder III;
VII. Betaling aan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] door Everris van de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.118,11 bruto;
VIII. Betaling aan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] door Everris van de wettelijke rente over de onder II tot en met VII gevorderde bedragen vanaf het moment van verschuldigdheid tot de dag van algehele betaling;
IX. Everris te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten.
3.2.
Aan het verzoek heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] het volgende ten grondslag gelegd.
3.3.
Allereerst is volgens [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] het ontslag op staande voet niet onverwijld verleend gezien de tijd die is verstreken tussen het incident op 25 juni 2024 en het verleende ontslag op staande voet op 1 juli 2024. Doordat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] het voorval direct op 25 juni 2024 heeft gemeld, was het handelen van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , naar mening van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , al op dat moment bekend en had Everris daar direct consequenties aan moeten verbinden en hem uiterlijk op 26 juni 2024 moeten ontslaan op staande voet. Door dit pas op 1 juli 2024 te doen, is het ontslag op staande voet volgens [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] niet onverwijld gegeven.
3.4.
Daarnaast voert [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] aan dat de dringende reden zoals genoemd in de ontslagbrief niet juist zou zijn. Van de daarin genoemde opzet om de deur te beschadigen is volgens [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] geen sprake, nu [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] alleen de bedoeling had om de deur te openen, zodat het personeel van Everris geen hinder en vertraging meer zou ondervinden in de uitoefening van hun werkzaamheden. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] betwist dat de schade aan de deur alleen toe te wijzen is aan zijn handelen.
3.5.
Everris voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. Everris voert ‑ samengevat ‑ aan dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] de deur heeft ingetrapt met zijn voet en onderbouwt dit met verschillende verklaringen. Daartoe bestond geen enkele noodzaak. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft dan ook moedwillig en onnodig de betreffende deur beschadigd en daarmee ernstig verwijtbaar gehandeld. Everris geeft aan voortvarend te hebben gehandeld, nu zij [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , daags nadat bij Everris bekend was dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] bij het incident was betrokken, hebben geschorst en hebben uitgenodigd voor een gesprek op 1 juli 2024. Dit gesprek kon volgens Everris niet eerder plaatsvinden in verband met de ziekmelding van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] . Nu [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] tijdens het gesprek heeft toegegeven de deur te hebben ingetrapt, zag Everris geen andere mogelijkheid dan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] op staande voet te ontslaan.
3.6.
Everris dient nog een tegenverzoek in tot betaling van de studiekosten van € 875,00. Zij legt daaraan ten grondslag dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] een niet verplichte opleiding op eigen initiatief heeft beëindigd, waarna partijen een overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] in totaal € 1.500,00 zou terugbetalen via inhoudingen op het salaris. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft daarvan reeds € 625,00 terugbetaald. Everris vordert het nog openstaande bedrag van € 875,00.
3.7.
[verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] voert verweer en stelt dat de opleiding wel verplicht was voor de werkzaamheden, zodat sprake is van een nietig beding. Verder voert [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] aan dat de opleiding niet op zijn initiatief is beëindigd maar in gezamenlijk overleg. Ook op die grond kan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , naar zijn mening, niet gehouden zijn tot terugbetaling van de studiekosten. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] vordert het reeds betaalde bedrag van € 625,00 terug.

4.De beoordeling

Verzoeken van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek]
4.1.
berust in de beëindiging van het dienstverband. Aan de orde is of Everris een dringende reden had om [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] op staande voet te ontslaan.
4.2.
De kantonrechter acht het ontslag op staande voet rechtsgeldig gegeven en licht dat hierna verder toe.
Onverwijlde opzegging
4.3.
Ten aanzien van de opzegging is de kantonrechter van oordeel dat deze onverwijld is gegeven. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft op 25 juni 2024 aan zijn direct leidinggevende, de heer [naam leidinggevende 1] , gemeld dat hij de deur geopend heeft. De heer [naam leidinggevende 1] heeft hiervan de heer [naam leidinggevende 2] , leidinggevende van de volgende ploeg, ingelicht. Daarna hebben [naam leidinggevende 1] en [naam leidinggevende 2] besloten om melding te maken bij de coördinator, de heer [naam coördinator] . De dienst van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] was op dat moment beëindigd en [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] was naar huis. Omstreeks 14:45 uur is een foto genomen van de beschadigde deur. De volgende dag (26 juni 2024) is [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] rond 8:55 uur ziek naar huis gegaan. Op 26 juni en 27 juni 2024 heeft Everris collega’s naar het incident gevraagd, waarbij duidelijk werd dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] tegen de deur had getrapt, waarna hij open is gegaan. Naar aanleiding van deze berichten heeft Everris op 27 juni 2024 telefonisch contact gezocht met [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , maar toen dat niet mogelijk was, heeft zij [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] per brief (zie bijlage 5 bij het verzoekschrift) uitgenodigd om het voorval te bespreken. Dit gesprek is ingepland voor maandag 1 juli 2024. In verband met de vakantie van de manager, de heer [naam manager] , kon dit gesprek niet eerder plaatsvinden. Bovendien was [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] nog steeds ziek.
Op 1 juli is het voorval besproken, waarna Everris [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] vrijwel direct heeft medegedeeld dat hij op staande voet is ontslagen, gevolgd door de schriftelijke mededeling hiervan op 1 juli 2024 (zie bijlage 6 bij het verzoekschrift).
4.4.
De werkgever dient na het ontdekken van de als dringende reden gekwalificeerde handeling onverwijld te handelen en zo spoedig mogelijk ontslag te verlenen (HR 27 april 2001, NJ 2001/421). Hier heeft Everris aan voldaan door voortvarend te handelen met het opvragen van verklaringen van collega’s en [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] direct uit te nodigen voor een gesprek zodra zijn betrokkenheid bij het beschadigen van de deur Everris op 27 juni 2024 bekend was. Dat dit gesprek is ingepland voor 1 juli 2024 maakt niet dat Everris niet onverwijld heeft gehandeld na het ontdekken van de dringende reden. Een eerdere datum lag, gezien de vakantie van de manager ( [naam manager] ) en de ziekmelding van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , niet voor de hand. Vervolgens heeft Everris [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , na hem gehoord te hebben, op diezelfde dag op staande voet ontslagen. Daarmee is de arbeidsovereenkomst onverwijld opgezegd onder onverwijlde mededeling van de reden aan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] .
Dringende reden
4.5.
Everris heeft als dringende reden voor het ontslag op staande voet aangevoerd dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] opzettelijk de deur van Everris heeft beschadigd door deze in te trappen.
4.6.
[verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft op dit punt verschillende verklaringen afgelegd. Tijdens de behandeling van het verzoekschrift heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] desgevraagd aangegeven dat hij - nadat hij een palletje in het slot van de desbetreffende deur opzij had weten te duwen - met zijn voet nog slechts een lichte duw tegen de deur had gegeven om deze te openen. Hij gebruikte zijn voet, omdat hij op dat moment zijn handen vol had. De zichtbare schade aan de deur zou veroorzaakt zijn bij een eerdere poging de deur te openen met een vork heftruck.
4.7.
Deze verklaring acht de kantonrechter ongeloofwaardig. De zijdens Everris overgelegde foto (productie 4 bij verweerschrift) van de beschadigde deur toont schade aan hout en slot, consistent met het met kracht opentrappen van die deur. Als deze schade al zou hebben bestaan voor de door [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] gestelde ingreep, dan was die ingreep verder zinloos geweest. De deur was immers al open.
4.8.
De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] de deur met kracht – en daarmee met opzet – heeft opengetrapt. Dit heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] ook met zoveel woorden ten overstaan van de heer [naam] , Director Operations Benelux, erkend:
‘ [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] antwoordde dat hij de deur open heeft gekregen door er tegenaan te trappen.’Alsook ten overstaan van de heren [naam leidinggevende 1] en [naam leidinggevende 2] , beiden Shift Supervisor van Dienst :
‘ [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] gaf aan een deur te hebben ingetrapt, met de rede dat hij naar het toilet moest en geen zin had om om te lopen.’En de heren [naam manager] , productiemanager, en [naam coördinator] , coördinator:
‘In het gesprek heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] direct open kaart gespeeld en een eerlijke toelichting gegeven in datgene wat er gebeurd was. In eerste instantie werd hierbij benoemd dat hij een voet tegen de deur had gezet. Toen de vraag werd gesteld om dit iets duidelijker te verwoorden gaf [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] aan de deur open te hebben gekregen door er tegenaan te trappen.(productie 4 bij verweerschrift)
4.9.
De door Everris overgelegde verklaringen zijn consistent in hun verhaal dat de deur door [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] met zijn voet is ingetrapt. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen te twijfelen.
Het verweer van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] kenmerkt zich verder door het diskwalificeren en bloot ontkennen van de zijdens Everris ingebrachte stellingen, waarbij zijn eigen stellingen met betrekking tot zijn handelen onlogisch blijven. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] onderbouwt zijn eigen stellingen verder ook niet. Verklaringen van medewerkers en/ of foto’s die zijn versie zouden kunnen ondersteunen ontbreken, althans zijn niet door hem ingebracht.
4.10.
Door of namens Everris was geen opdracht gegeven aan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] de deur te openen, reparatie zou immers later die dag volgen. Er bestond geen enkele noodzaak of redelijke verklaring voor [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] om te handelen zoals hij heeft gedaan.
4.11.
Daarmee heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] Everris een dringende reden gegeven voor het ontslag op staande voet. Dit betekent dat de door [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] verzocht verklaring voor recht en gefixeerde schadevergoeding worden afgewezen.
Transitievergoeding
4.12.
Als de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer ingevolge artikel 7:673 lid 1 BW recht op een transitievergoeding. Zoals hiervoor is overwogen is onderhavig dienstverband onverwijld opgezegd om een dringende reden. Naar het oordeel van de kantonrechter is de dringende reden op grond waarvan [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] op staande voet is ontslag ook ernstig verwijtbaar. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] heeft willens en wetens de deur ingetrapt, terwijl hij wist, of had moeten weten, dat de deur hierdoor beschadigd zou raken. Bovendien was [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] ervan op de hoogte dat de technische dienst reeds was ingeschakeld om het probleem te verhelpen. Dit heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] echter niet willen afwachten. Ingevolge artikel 7:673 lid 7 sub c BW heeft de werknemer geen recht op een transitievergoeding indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding zal daarom worden afgewezen.
Billijke vergoeding
4.13.
Nu sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten aan de zijde van Everris. De verzochte billijke vergoeding komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Nevenverzoeken
4.14.
Nu de hoofdverzoeken van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] worden afgewezen, zullen de daarmee verband houdende nevenverzoeken (correcte eindafrekening, wettelijke verhoging, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente) eveneens worden afgewezen.
Tegenverzoek van Everris
4.15.
Everris heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij met [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] een overeenkomst heeft gesloten tot terugbetaling van het bedrag van € 1.500,00 aan studiekosten omdat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] met een opleiding is gestopt die niet verplicht was voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden. Van deze studiekosten is al een deel via de loonbetaling ingehouden, maar er resteert nog een bedrag van € 875,00, waarvan Everris betaling verzoekt.
4.16.
Everris voert hiertoe aan dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] in dienst was als ‘Operator Soft Blend’ en een opvolging volgde voor ‘Operator A/B’. Dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] in dienst was als ‘Operator Soft Blend’ onderbouwt Everris met een verwijzing naar de salarisspecificatie (zie bijlage 3 bij het verzoekschrift) waarop bij functie ‘Opr Softb’ staat ingevuld. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] betwist deze stelling en voert aan dat hij werkzaam was in de functie ‘Operator B’. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] aangevoerd dat de overeenkomst tot terugbetaling nietig is omdat deze opleiding wel noodzakelijk was voor het uitoefenen van de functie.
4.17.
Op grond van artikel 7:611a BW dient de werkgever de werknemer in staat te stellen om kosteloos de scholing te volgen die noodzakelijk is voor het uitoefenen van zijn functie. Lid 4 van dit artikel bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing worden verhaald op de werknemer, nietig is. Volgens [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] betreft de opleiding verplichte scholing, zodat sprake is van een nietig studiekostenbeding en Everris dus geen aanspraak kan maken op terugbetaling van de studiekosten.
4.18.
De kantonrechter passeert dit verweer. Everris heeft afdoende onderbouwd dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] niet werkzaam was in de functie van ‘Operator B’. De enkele betwisting van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Nu het niet gaat om een opleiding die verplicht is voor het uitoefenen van zijn functie, is het mogelijk om een studiekostenbeding overeen te komen. Door [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] wordt de redelijkheid van het door Everris overgelegde studiekostenbeding (zie bijlage 1 bij het verweerschrift) niet betwist. Van een nietig studiekostenbeding is geen sprake.
4.19.
Verder stelt Everris dat de opleiding op initiatief van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] is beëindigd waarna partijen een terugbetalingsregeling zijn overeengekomen voor een deel van de door Everris gemaakte studiekosten (zie bijlage 8 bij het verweerschrift). In deze overeenkomst staat opgenomen dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] de opleidingskosten moet terugbetalen
“omdat jij gestopt bent met de Vapro opleiding”. Daarnaast heeft [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] inmiddels een aantal termijnbedragen van in totaal € 625,00 aan Everris terugbetaald. [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] betwist enkel dat de opleiding op zijn initiatief is beëindigd. Deze betwisting wordt door [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] niet verder onderbouwd. Zo heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen de terugbetalingsregeling of de reeds ingehouden bedragen. Deze enkele betwisting is niet genoeg om voldoende twijfel te zaaien ten aanzien van de stellingen van Everris. Daarmee staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat de opleiding op initiatief van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] is beëindigd en dat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] het resterende bedrag van € 875,00 aan Everris dient te betalen. Gelet daarop zal het verzoek van Everris worden toegewezen.
4.20.
Nu [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de door Everris verzochte wettelijke rente over het bedrag van € 875,00 vanaf de datum van het indienen van het verzoek (zijnde 18 oktober 2024), zal deze wettelijke rente worden toegewezen.
In de verzoeken en het tegenverzoek
Proceskosten
4.21.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] , omdat [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van Everris worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten, plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
in de verzoeken van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek]
5.1.
wijst de verzoeken af,
in het tegenverzoek van Everris
5.2.
veroordeelt [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] om aan Everris te betalen een bedrag van € 875,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 18 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
in de verzoeken van [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] en het tegenverzoek van Everris
5.3.
veroordeelt [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] tot betaling van de proceskosten (inclusief nakosten), die aan de zijde van Everris tot op heden zijn bepaald op € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2024.
VC