ECLI:NL:RBLIM:2024:9125

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
11357694 CV EXPL 24-5198
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonvordering en arbeidsongeschiktheid van werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon over de maanden augustus en september 2024, alsook de wettelijke verhoging en rente. De werknemer was sinds 22 maart 2024 arbeidsongeschikt door ziekte en had zich ziekgemeld. De werkgever had een loonstop toegepast, omdat de werknemer weigerde te reageren op vragen van de werkgever. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet in staat was om te reageren op de vragen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid en dat de loonstop onterecht was. De kantonrechter hechtte meer waarde aan de deskundigenoordelen van het UWV dan aan het oordeel van de bedrijfsarts van de werkgever. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de wettelijke verhoging en de proceskosten. De kantonrechter benadrukte dat de werkgever op grond van artikel 7:629 BW verplicht was het loon door te betalen, en dat er onvoldoende gronden waren voor een uitzondering op deze verplichting. De uitspraak bevestigt de bescherming van werknemers bij ziekte en de verplichtingen van werkgevers in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11357694 \ CV EXPL 24-5198
Vonnis in kort geding van 9 december 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. K.L.M. Kaldenbach.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 23
- de mondelinge behandeling van 25 november 2024, die plaatsgevonden heeft tegelijk met de eveneens tussen partijen alhier aanhangige zaak met zaaknummer / rekestnummer 11320278 \ AZ VERZ 24-81
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] maakt onderdeel uit van [naam bv] (hierna: [naam bv] ). [naam bv] houdt zich bezig met de exploitatie van 22 casino’s (speelautomatenhallen) door heel Nederland, onder de naam Fair Play Casino’s. Daarnaast biedt [naam bv] onder de naam Fair Play Online legaal online kansspelen aan.
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1964, is sinds 1 januari 1998 in dienst bij [gedaagde] , aanvankelijk in de functie van Hoofd Administratie en vanaf februari 2001 in de functie van controller (volgens [eiser] ), dan wel CFO (volgens [gedaagde] ). Het loon bedraagt € [loon] bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag en een persoonlijke toelage van € [toelage] bruto per maand. [eiser] heeft in de periode 2019 tot en met 2023 daarnaast ook nog een aanvulling op zijn pensioen ontvangen.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst staat voor zover relevant (productie 1 dagvaarding):
“(…)Artikel 5
Van toepassing zijnde bepalingen
Op deze arbeidsovereenkomst is geen CAO van toepassing maar wel het “Reglement arbeidsvoorwaarden [naam bv] ”. (…) Indien bepalingen van deze arbeidsovereenkomst op enigerlei wijze strijdig mochten zijn met de betreffende bepalingen van het reglement, dan gelden slechts de bepalingen van deze arbeidsovereenkomst. (…)
Artikel 8
Salaris bij ziekte
Gedurende de eerste achttien maanden van het dienstverband heeft de werknemer, wanneer hij ten gevolge van ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten, aanspraak op 70% van zijn salaris.
Na de eerste achttien maanden van het dienstverband heeft de werknemer aanspraak op volledige doorbetaling van zijn salaris tijdens ziekte tot 100% van zijn salaris. (…)”
2.4.
In bijlage 5 (verzuimreglement) behorend bij het [gedaagde] Arbeidsvoorwaardenreglement staat voor zover relevant (productie 1 dagvaarding):
Loonbetaling en vergoedingen bij ziekte
“(…) De medewerker ontvangt 100% salaris als bedoeld in artikel 1.1 van het JAR vermeerderd met vakantietoeslag tijdens het eerste jaar ziekte en in het tweede jaar een loondoorbetaling van 70% van het salaris als bedoeld in artikel 1.1. van het JAR vermeerderd met vakantietoeslag. (…)”
2.5.
Sinds 1 januari 2024 is de heer [naam CEO 1] (hierna: [naam CEO 1] ) aangetreden als CEO en bestuurder van [gedaagde] . Daarvoor was de heer [naam CEO 2] CEO.
2.6.
Op 13 maart 2024 heeft [eiser] [naam CEO 1] tijdens diens vakantie gebeld met de mededeling dat de ING Bank per 1 april 2024 de kredietlimiet van [gedaagde] met [kredietlimiet 1] zou terugbrengen naar [kredietlimiet 2] .
2.7.
Op 18 maart 2024 heeft [eiser] aan [naam CEO 1] een (door de voormalige CEO getekende) offerte van de ING bank van 10 juni 2022 overhandigd, waarvan [naam CEO 1] stelt vóór die datum geen kennis te hebben gehad. In die offerte werd de bestaande kredietfaciliteit van [kredietfaciliteit 1] verhoogd met [kredietfaciliteit 2] , maar werd tevens een verlaging van de kredietlimiet aangekondigd van € [bedrag 1] per kwartaal, met een verlaging van [kredietlimiet 3] per 1 april 2024 tot een limiet van [kredietlimiet 2] is bereikt.
2.8.
Diezelfde dag zijn de aandeelhouders en de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) op de hoogte gesteld van de ontstane situatie. Verder werd het verzoek van ING aan de aandeelhouders van [naam bv] om [bedrag 2] bij te storten om de rekeningcourant faciliteit te verlagen van [kredietlimiet 4] naar [kredietlimiet 2] besproken. De RvC heeft te kennen gegeven dat zij van [naam CEO 1] een gedegen reddingsplan verwachtte, hetgeen op 28 maart 2024 gepresenteerd dient te worden, op basis waarvan de aandeelhouders een weloverwogen besluit konden nemen om al dan niet kapitaal bij te storten (en waarmee het acute liquiditeitstekort kan worden opgeheven).
2.9.
Daarop zijn [naam CEO 1] en [eiser] aan de slag gegaan met het opstellen van een reddingsplan.
2.10.
Op 22 maart 2024 heeft [eiser] zich ziekgemeld en is sindsdien arbeidsongeschikt.
2.11.
Vervolgens heeft er binnen [naam bv] een reorganisatie plaatsgevonden waarbij vijf vestigingen zijn gesloten en een collectief ontslag heeft plaatsgevonden van meer dan honderd werknemers.
2.12.
[gedaagde] (in de persoon van [naam CEO 1] ) heeft [eiser] op 3 april 2024 een brief gestuurd. Daarin staat voor zover relevant:
“Omdat jouw ziekte en afwezigheid nu langer duurt dan verwacht en wij grote behoefte hebben aan duidelijkheid over de gebeurtenissen stuur ik je deze brief met een beschrijving van die gebeurtenissen en een aantal vragen in het kader van het lopende onderzoek.
Zoals bekend ben ik per 1 januari jl. verantwoordelijk voor de gehele groep van [gedaagde] ondernemingen. In de inwerkperiode heb ik van niemand en dus ook niet van jou of de voormalige CEO enige indicatie (laat staan waarschuwing) gekregen dat de financiële stabiliteit op korte termijn zeer ernstig ter discussie zou komen te staan.
Op 18 maart jl. was een Teams vergadering gepland met o.m. de RvC. (…) Zeer kort voor de meeting ben jij bij mij binnengelopen met de mededeling dat onze huisbankier ING per
1 april 2024 de kredietlimiet verlaagt met EUR [kredietlimiet 3] ,- tot EUR [kredietlimiet 2] Je meldde daarbij dat er een brief/getekende offerte van ING uit 2022 (!) is die zich in jouw bureaulade bevond, waarin dit is aangekondigd. Van jou kreeg ik een afschrift van die brief/getekende offerte.
Je kon me niet goed uitleggen waarom niemand ooit eerder melding hiervan gemaakt heeft en dit bij alle gesprekken over de begroting 2024 en de financiële situatie totaal onbenoemd is gebleven. Wel is duidelijk dat jij al lang van die verlaging hebt geweten door je opmerking dat het verbaasde dat ING al die tijd de financiële cijfers accepteert waarin de kredietverlaging per 1 april 2024 niet stond vermeld.
Zoals jij weet, heb ik hierop onmiddellijk crisisberaad moeten voeren met alle direct betrokkenen omdat de verlaging van de kredietfaciliteit acute liquiditeitsproblemen opleverde. (…)
Vervolgens heb ik een onderzoek gelast naar de vraag hoe dit zo heeft kunnen lopen en wie hiervan op de hoogte waren of hadden moeten zijn. (…) Wat ons bleek is dat deze brief van ING niet in het digitale dossier is opgeslagen.
Nadat ik je met deze eerste bevindingen confronteerde heb jij je op 22 maart jl. ziekgemeld. Mijn verwachting was dat die ziekte enkele dagen zou duren maar dat blijkt nu toch langer te duren. Wij hebben behoefte aan voortgang van het onderzoek en hebben een groot aantal vragen aan jou. Het liefste zouden we die in een gesprek met je bespreken, maar nu dat niet lukt wil ik je verzoeken onderstaande vragen liefst zo uitgebreid mogelijk en op zeer korte termijn te beantwoorden en tegelijk aan te geven of je op korte termijn beschikbaar bent voor een gesprek en verantwoording.
Vriendelijk verzoek ik je om beantwoording van de volgende vragen:
  • Sinds wanneer ben jij op de hoogte van de limietverlaging per 1 april 2024 door ING?
  • Ben jij betrokken/aanwezig geweest bij de gesprekken met ING in 2022? Wie waren hier nog meer bij betrokken/aanwezig?
  • Wie was er nog meer op de hoogte van die limietverlaging en sinds wanneer?
  • Er is na de getekende offerte van 10 juni 2022 nog meer correspondentie geweest vanuit ING over deze limietverlaging. Wat heb jij met die meldingen van ING gedaan?
  • Jij vertelde me dat de getekende offerte in jouw bureaulade lag. Kun je me aangeven waarom die daar lag en sinds wanneer. Kun je me uitleggen waarom die getekende offerte niet in Sharepoint is opgeslagen? Is er meer correspondentie van of aan ING die niet opgeslagen is in Sharepoint?
  • Je hebt in alle liquiditeitsbegrotingen die zijn opgesteld sinds juni 2022 als uitgangspunt genomen dat ING de kredietlimiet wel zou verlagen maar met EUR [bedrag 1] per kwartaal vanaf 1 april 2023 maar niet de enorme verlaging die per 1 april 2024 is doorgevoerd. Kun je uitleggen waarom niet?
  • In de gesprekken ten tijde van mijn aanname c.q. mijn start is door jou met geen woord gesproken over deze verlaging. Waarom niet?
  • Waarom besloot je mij kort voor de meeting op 18 maart jl. wel te informeren?
  • Nadat je je had ziek gemeld heb ik je laten weten dat je je werk met rust moest laten. Toch heb je tijdens jouw ziekte meerdere malen ingelogd op het systeem zonder mij hiervan op de hoogte te stellen. Ik wil je vragen mij precies aan te geven wat je bent gaan zoeken en eventueel aan wie jij mails hebt verzonden? Gaarne je toestemming om e.e.a. te checken via IT.
Ik wil je verzoeken om in het belang van de voortgang en de zorgvuldigheid van het onderzoek uiterlijk vrijdag a.s. schriftelijk te reageren en daarbij gelijk aan te geven of je beschikbaar bent voor een gesprek begin volgende week? (…)”
2.13.
Bij e-mailbericht van 5 april 2024 deelt [eiser] aan [naam CEO 1] mee (bijlage 16 verzoekschrift):
“(…) Het gaat momenteel medisch zeer slecht met mij. Ik ben nu niet bij machte om inhoudelijk te reageren op jouw brief. Niet omdat ik dat niet wil, maar omdat ik er eenvoudigweg medisch niet toe in staat ben. Ook praktisch kan ik het niet omdat ik onverwacht en zonder enige vorm van overleg ben afgesloten van alle systemen. (…)
Ik werk ruim 26 jaar voor [gedaagde] met hart en ziel en naar eer en geweten. De inhoud van jouw brief heeft me enorm geraakt. Niet alleen omdat daar dingen in staan, die ik niet heb gezegd. Ook omdat wat je schrijft niet klopt. Ik lees in je brief een groot wantrouwen richting mij en ik begrijp dat je naar mijn handelen een onderzoek bent gestart. Vanzelfsprekend werk ik daaraan mee, zodra ik daar medisch toe in staat ben en toegang heb tot alle systemen. (…)”.
2.14.
Als reactie daarop deelt [naam CEO 1] bij brief van 15 april 2024 onder meer mee:
“(…) Ik weet dat je je ziekgemeld hebt en houd daar ook graag rekening mee. De zeer bijzondere en urgente situatie waarmee ik plots ben geconfronteerd, was aanleiding je aan te schrijven. (…)
[eiser] , het heeft geen zin deze discussie en de voortgang van het onderzoek voor je uit te schuiven. Wij respecteren jouw lange dienstverband en je medische situatie maar we mogen van jou toch verwachten dat jij ook ons belang respecteert en tenminste aangeeft wanneer je in staat bent onze vragen te beantwoorden. (…)”
2.15.
Bij e-mailbericht van 16 april 2024 deelt [eiser] aan [naam CEO 1] mee:
“(…) Mijn prioriteit is nu om weer gezond te worden en daar werk ik hard aan. Mij op deze manier onder druk blijven zetten, helpt daarbij niet. Ik vraag je dan ook met klem om wat gas terug te nemen. Verder zal ik mij natuurlijk houden aan alle eventuele aanwijzingen die ik ontvang van de bedrijfsarts. (…)”
2.16.
Op 22 april 2024 is [eiser] gezien door de bedrijfsarts. In het terugkoppelingsadvies van het spreekuur van de bedrijfsarts staat voor zover relevant vermeld:
“(…) Opsomming beperkingen (…) Werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken
Werk zonder hoog handelingstempo (…)
Werk dat geen leidinggevende aspecten bevat
geen grote eindverantwoordelijkheden (…)
Is er medisch objectiveerbaar sprake van ziekte en/of gebrek?
Ja, evident
(…) Betrokkene kan starten met aangepast werk conform belastbaarheidsprofiel.
Is er sprake van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte?
Ja (…)
Betrokkene kan in gesprek gaan met werkgever, echter hierbij moet in acht worden genomen dat betrokkene beperkt is in het aangaan van conflicten. Mocht het gesprek te confronterend zijn voor betrokkene, kan dit het herstelproces belemmeren. (…)”
2.17.
Bij e-mailbericht van 3 mei 2024 deelt [gedaagde] aan [eiser] mee:
“(…) Jij hebt op 22 april jl. het spreekuur van de arbo-arts bezocht en van hem (…) de mededeling ontvangen om de re-integratie op te starten. (…)
Wij stellen voor dat jij in ieder geval voorlopig vanuit huis begint met beantwoording van de vragen die we je gesteld hebben. Tot nu hebben wij op deze vragen namelijk nog helemaal geen antwoord gekregen en voor ons is die beantwoording van groot belang, ook omdat wij de aandeelhouders en leden van RvC moeten inlichten. (…)”
2.18.
Bij e-mailbericht van 6 mei 2024 schrijft [eiser] aan [naam CEO 1] :
“(…) De bedrijfsarts heeft verder aangegeven dat het niet de bedoeling is dat ik mijn eigen werkzaamheden weer ga oppakken. Ik zou ander, niet prikkelend, werk aangeboden krijgen. Daar sluit jouw mail met de daarin bekende vraagstelling niet bij aan. Sterker nog, dit werkt weer escalerend en sterk druk verhogend. (…)”
2.19.
Op 8 mei 2024 heeft [eiser] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd omtrent de vraag of hij in staat is gehoor te geven aan de verzoeken van werkgever om op werkinhoudelijke vragen te reageren/antwoorden.
2.20.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft het UWV op 5 juni 2024 een deskundigenoordeel uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat [eiser] omwille van medische redenen niet in staat is om contact te hebben of te onderhouden met werkgever, omdat de aard van het huidige contact herstel belemmerend werkt op dit moment.
2.21.
Naar aanleiding van dit deskundigenoordeel heeft [gedaagde] een vanaf op 15 mei 2024 ingevoerde loonstop – onder protest – opgeheven. Op 25 juni 2024 heeft [eiser] het achterstallige salaris over mei 2024 van [gedaagde] ontvangen. De wettelijke verhoging en wettelijke rente daarover is door [gedaagde] – ondanks het feit dat [eiser] daar aanspraak op had gemaakt – niet betaald.
2.22.
De (nieuwe) bedrijfsarts heeft aan [gedaagde] een terugkoppeling gegeven van het spreekuur van [eiser] op 5 juli 2024:
“(…) CONCLUSIE: Er is sprake van een samenloop van meerdere werkomstandigheden die hun weerslag hebben op het welzijn en welbevinden van de medewerker. De ontstane patstelling en verschillen van inzicht en de daaruit volgende maatregelen hebben bij de medewerker geresulteerd in een overschrijding van zijn belastbaarheid, waardoor de medewerker in het arbeidsverzuim is geraakt. Het feit dat de medewerker klachten ervaart, staat niet ter discussie en is plausibel. Echter, de oorzaak van de problematiek is niet van medische aard. De huidige klachten zijn een logisch gevolg van de omstandigheden zoals deze zijn ontstaan tussen de medewerker en zijn werk. (…)
ADVIES: (…) Vanuit medisch oogpunt zie ik geen bezwaar tegen het feit dat de medewerker in gesprek gaat met een gemandateerde afgevaardigde van de werkgever. (…) ben ik, (…) beschikbaar om hierin te adviseren of betrokken partijen te coachen. (…)”
2.23.
Bij e-mailbericht van 22 juli 2024 is [eiser] , met verwijzing naar het advies van de bedrijfsarts, uitgenodigd voor een gesprek op 26 juli 2024 bij Hotel van der Valk in Vught. [gedaagde] geeft in voormeld bericht tevens aan dat het gesprek bedoeld is om uit de ontstane patstelling te komen en [eiser] de gelegenheid te geven zijn verhaal te doen. Verder wordt meegedeeld dat bij afwezigheid van mevrouw [naam HR manager] , HR Manager, de advocaat van [gedaagde] als toehoorder bij het gesprek aanwezig zal zijn en dat [eiser] ook een vertrouwenspersoon mag meenemen.
2.24.
Op 23 juli 2024 reageert [eiser] per e-mail dat hij verrast is door de snelle oproep, nu de bedrijfsarts had gezegd dat vier tot vijf weken volledige rust hem goed zou doen. Verder schrijft [eiser] dat wanneer [gedaagde] ervoor kiest om met een advocaat aan tafel te gaan, hij impliciet ook gedwongen wordt zich juridisch te laten bijstaan. Verder blijft [eiser] de indruk houden dat zijn arbeidsongeschiktheid door [gedaagde] nog steeds met name gerelateerd wordt aan de ontstane patstelling en verschillen van inzicht inzake de casus met de bank en niet de vele jaren van veel te lange werkweken en zijn hoge betrokkenheid en inzet voor de onderneming.
2.25.
Op 25 juli 2024 antwoordt [gedaagde] dat ze [eiser] conform het advies van de bedrijfsarts hebben uitgenodigd voor een open gesprek op een neutrale locatie.
2.26.
Bij e-mailbericht van 26 juli 2024 deelt [eiser] mee dat de toonzetting, het stellen van een korte termijn en bovendien een gesprek inplannen in aanwezigheid van een advocaat niet strookt met het advies van de bedrijfsarts. Dit draagt volgens [eiser] niet bij aan zijn gevoel van veiligheid en werkt volgens hem escalerend. Hij geeft in overweging om het gesprek door een onpartijdige derde (bedrijfsarts of mediator) voor te laten zitten.
2.27.
[gedaagde] ziet geen aanleiding om een onafhankelijke derde in het proces te betrekken en [eiser] wordt uitgenodigd voor een gesprek op 2 augustus 2024 bij Hotel Van der Valk in Vught.
2.28.
Bij e-mailbericht van 31 juli 2024 deelt [eiser] aan [gedaagde] mee dat hij contact heeft gehad met de bedrijfsarts en heeft aangegeven zich niet in staat te voelen om zonder onafhankelijke derde het gesprek aan te gaan met werkgever en diens advocaat. Hij begrijpt niet wat er op tegen is om in gesprek te gaan in aanwezigheid van een mediator. Indien [gedaagde] vasthoudt aan haar standpunt dat het gesprek zonder mediator kan plaatsvinden, deelt [eiser] mee dat hij zich dan genoodzaakt ziet wederom een deskundigenoordeel aan te vragen.
2.29.
[gedaagde] heeft vervolgens aan de bedrijfsarts een aantal vragen voorgelegd. De bedrijfsarts heeft daarop onder andere geantwoord:
“(…) de ervaren klachten niet van medische aard zijn, maar passen bij de huidige (werk)situatie. (…) Ik heb [eiser] het advies om met zijn werkgever te gaan praten. Heb hem bericht dat ik vindt dat [eiser] niet langer moet proberen om dit gesprek uit de weg te gaan. (…) Omdat er sprake is van een complexe situatie met meerdere niet-medische factoren, heb ik geadviseerd om werkgever en werknemers hierin te adviseren, maar niet om hierin te participeren. Ik kan vaststellen dat er geen sprake is van een ernstige onderliggende ziekte of gebrek dat de medewerker zou belemmeren om het gesprek aan te gaan met zijn werkgever en de daarbij betrokken partijen. Ik stel niet ter discussie dat de medewerker klachten ervaart, maar deze klachten zijn een logisch gevolg van de onduidelijkheden die er op dit moment aanwezig zijn. (…) Om vast te stellen of er sprake is van een geschil dat bemiddeling vereist, moet eerst worden nagegaan of er daadwerkelijk sprake is van een verschil van mening. Hiervoor is een gesprek tussen beide partijen noodzakelijk. Op dit moment is de werkgever bereid om met de medewerker in gesprek te gaan en samen naar een oplossing te zoeken. Daarom is er op dit moment nog geen behoefte aan een onafhankelijke bemiddelaar (…) Als onafhankelijke partij valt het mij op dat de medewerker het gesprek lijkt te willen vermijden. Hoewel dit vanuit zijn perspectief begrijpelijk kan zijn (mogelijk angst voor een negatieve uitkomst), heeft dit naar mijn mening een nadelig effect op de uiteindelijke oplossing. (…)”
2.30.
[gedaagde] nodigt [eiser] nogmaals uit voor een open gesprek op 9 augustus 2024 in Hotel Van der Valk in Vught.
2.31.
Op 7 augustus 2024 reageert [eiser] dat het voor hem onduidelijk is waarom [gedaagde] het gesprek niet in aanwezigheid van een mediator wil voeren, onbegrijpelijk is waarom het gesprek in aanwezigheid van een advocaat moet plaatsvinden en onbekend is waarover het gesprek zou moeten gaan. Hij heeft de indruk dat het niet over zijn gezondheidstoestand zal gaan maar over de eerder bij e-mail van 3 april 2024 gestelde vragen.
2.32.
Diezelfde dag reageert [gedaagde] dat er een open gesprek gevoerd zal worden om tot een oplossing te komen voor de bestaande situatie. Een open gesprek betekent volgens [gedaagde] dat alles besproken kan worden wat tussen werkgever en werknemer speelt.
2.33.
Bij e-mailbericht van 8 augustus 2024 deelt [eiser] aan [gedaagde] mee:
“(…) Jouw mail bevestigt mijn gedachten en mijn wens om het gesprek in aanwezigheid van een mediator te laten plaatsvinden. Alles betekent ook dat inhoud aan de orde komt, en daar voel ik mij niet veilig bij en niet toe in staat. Als er afgesproken wordt dat bij de inhoud wordt weggebleven en het alleen maar is om bij te praten hoe het gaat dan zou het wellicht zonder mediator kunnen, maar ook dat voelt niet heel erg goed. (…)”
[eiser] eindigt zijn e-mailbericht met wederom de vraag om het gesprek met een mediator te laten plaatsvinden.
2.34.
Bij e-mailbericht van 8 augustus 2024 deelt [gedaagde] aan [eiser] mede dat zij genoodzaakt is arbeidsrechtelijke maatregelen te treffen indien hij geen gehoor geeft aan het redelijke verzoek om een open gesprek met werkgever te voeren.
2.35.
Bij e-mailbericht van 9 augustus 2024 schrijft [eiser] dat er geen sprake is van onwil, maar dat hij op een veilige manier het gesprek wil ingaan.
2.36.
Bij e-mailbericht van 13 augustus 2024 kondigt [naam CEO 1] de loonstop per direct aan en doet [naam CEO 1] nog een laatste poging om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Indien [eiser] opnieuw geen gehoor geeft aan het verzoek om op 15 augustus 2024 een open gesprek te voeren, zal [gedaagde] tot nadere maatregelen overgaan.
2.37.
Bij e-mailbericht van 15 augustus 2024 deelt [eiser] mee dat het voor hem onbegrijpelijk blijft waarom een arbeidsrecht advocaat als toehoorder bij het gesprek aanwezig moet zijn en dat dit hem extra druk oplevert. Hij vindt dat [gedaagde] onredelijke druk op hem blijft uitoefenen. Hij sluit af met de mededeling dat hij niet naar het gesprek zal komen, niet omdat hij dat niet wil maar omdat het niet kan.
2.38.
Bij e-mailbericht van 21 augustus 2024 deelt [naam CEO 1] aan [eiser] mee dat [gedaagde] een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter zal indienen.
2.39.
In reactie daarop stelt [eiser] op 26 augustus 2024 dat hij niet anders kan concluderen dan dat [gedaagde] zijn ziekte blijft negeren en druk blijft uitoefenen hetgeen zijn herstel niet ten goede komt. Op 26 augustus 2024 ontvangt [eiser] zijn loonstrook over augustus 2024, waarop is vermeld dat een loonactie is toegepast van
[bedrag 3] bruto en waarop staat dat hij (kennelijk) intern hersteld is gemeld. [eiser] sommeert [gedaagde] tot (door)betaling van zijn loon.
2.40.
Op verzoek van [eiser] heeft het UWV op 10 september 2024 een deskundigenoordeel uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat [eiser] momenteel niet tot re-integratie/werken in staat is. [eiser] beschikt niet over benutbare mogelijkheden, hij heeft een onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige medische stoornis.
2.41.
[gedaagde] heeft ook over september 2024 geen loon aan [eiser] betaald. Op 7 oktober 2024 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om het salaris en de wettelijke rente en verhoging te betalen.
2.42.
[gedaagde] heeft op 18 november 2024 een klacht ingediend bij het UWV, omdat zij van mening is dat het deskundigenoordeel niet zorgvuldig tot stand is gekomen (bijlage 58). Volgens [gedaagde] is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, omdat zij als werkgever niet door het UWV is gehoord en is [naam verzekeringsarts] geen verzekeringsarts.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van achterstallig loon over de maanden augustus en september 2024, vermeerderd met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW daarover en over het te laat betaalde loon van mei 2024 en met de wettelijke rente, alsmede betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten (inclusief nakosten), vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een onmiddellijke voorziening in kort geding gericht op betaling van een geldsom, zoals in dit geval het stopgezette loon, is in het algemeen terughoudendheid op haar plaats. Niet alleen dient onderzocht te worden of het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die met zich brengen dat met het oog op de verlangde onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening nodig is. Voor de afweging van de betrokken belangen van partijen dient verder het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door de eisende partij bij een eventueel voor haar gunstige uitspraak in elk geval meegewogen te worden.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat de vordering, die strekt tot betaling van (achterstallig) loon, naar haar aard hoe dan ook spoedeisend is.
4.3.
Beoordeeld dient te worden of de vordering van [eiser] tot betaling van achterstallig loon in een bodemprocedure naar verwachting een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Ter beoordeling staat dus of [gedaagde] terecht een loonstop toegepast heeft. Daarbij dient uitgegaan te worden van de in de onderhavige procedure gepresenteerde feiten en documenten, die slechts in beperkte mate op juistheid en volledigheid getoetst kunnen worden, aangezien nadere bewijsvoering in een kort geding niet aan de orde is.
4.4.
[eiser] heeft aan de verplichting van artikel 7:629a BW voldaan door een deskundigenoordeel van het UWV over te leggen.
Er is sprake van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte als bedoeld in artikel 7:629 BW
4.5.
Vaststaat dat [eiser] zich op 22 maart 2024 heeft ziekgemeld en sindsdien niet meer heeft gewerkt. Uit de deskundigenoordelen van het UWV [1] volgt dat [eiser] om medische redenen niet in staat is om contact te hebben of te onderhouden met [gedaagde] en niet tot re-integratie/werken in staat is. Er is sprake van een ernstige medische stoornis. [gedaagde] heeft bezwaren aangevoerd tegen de deskundigenoordelen van het UWV en stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsarts de enige en de aangewezen partij is om te oordelen over de mogelijkheden en beperkingen van een werknemer in dit soort situaties in relatie tot het werk. [gedaagde] beroept zich met name op het advies van de tweede bedrijfsarts van 5 juli 2024 [2] , waarin de betreffende bedrijfsarts oordeelt dat oorzaak van de problematiek
nietvan medische aard is en er derhalve sprake is van situatieve arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Gelet op de verschillen tussen de deskundigenoordelen van het UWV, waar [eiser] zich met name op beroept, en het oordeel van de bedrijfsarts van 5 juli 2024, waar [gedaagde] zich op beroept, zal de kantonrechter eerst moeten beoordelen aan welk(e) oorde(e)l(en) zij de meeste waarde toekent. Het mag dan zo zijn dat aan een deskundigenoordeel van het UWV op zichzelf geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, dat wil niet zeggen dat het deskundigenoordeel door een der partijen zonder meer ter zijde kan worden gelegd indien dit afwijkt van het oordeel van de bedrijfsarts. Dit zou het aanvragen van een deskundigenoordeel - het doel is immers het verkrijgen van een onafhankelijk en onpartijdig oordeel - in feite zinledig maken. Het enkele feit dat het oordeel en het advies van de bedrijfsarts niet overeenstemt met het deskundigenoordeel, rechtvaardigt derhalve niet de conclusie dat aan dat laatste oordeel geen waarde behoeft te worden gehecht. Daarvoor is minstens noodzakelijk dat blijkt van bijkomende feiten en omstandigheden op grond waarvan aan het deskundigenoordeel minder gewicht dient te worden toegekend dan aan het oordeel van de bedrijfsarts. Van dergelijke feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval geen sprake. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
4.6.1.
De bezwaren van [gedaagde] tegen de deskundigenoordelen van het UWV komen erop neer dat er voor het uitbrengen van het deskundigenoordeel van 10 september 2024 geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden en dat er bij [gedaagde] twijfel bestaat over de kwalificatie van de “persoon [naam verzekeringsarts] ” die als verzekeringsarts staat vermeld, omdat er geen persoon [naam verzekeringsarts] in het BIG-register geregistreerd staat als verzekeringsarts (er ontbreekt bij het beroep arts het specialisme arbeid en gezondheid verzekeringsgeneeskunde). Ook wijkt het deskundigenoordeel van 10 september 2024 af van het oordeel van de tweede bedrijfsarts van 5 juli 2024.
De kantonrechter overweegt ten aanzien van deze bezwaren als volgt.
4.6.2.
Dat [gedaagde] niet is gehoord door het UWV maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat het oordeel van het UWV van 10 september 2024 onzorgvuldig tot stand is gekomen. [gedaagde] had het UWV geen medische informatie met betrekking tot [eiser] kunnen verschaffen en enkel haar visie op de (verstoorde) arbeidsrelatie kunnen geven, hetgeen voor de medische beoordeling van [eiser] niet van belang was. [gedaagde] geeft ook niet aan op welke manier het horen van haar geleid zou kunnen hebben tot een wijziging van het oordeel van het UWV. Verder gaat de kantonrechter niet mee in de stelling van [gedaagde] dat het UWV zich uitsluitend heeft gebaseerd op informatie van [eiser] . Uit het deskundigenoordeel van
10 september 2024 volgt dat er ook telefonisch contact is geweest met de bedrijfsarts (en dat die overigens [eiser] volledig ongeschikt achtte voor het werk dat werkgever voorstelt), zodat ervan uit mag worden gegaan dat het oordeel van de bedrijfsarts is meegenomen in de afweging. [gedaagde] is overigens wel gehoord voorafgaand aan het uitbrengen van het eerste deskundigenoordeel van 5 juni 2024.
4.6.3.
Voorts acht de kantonrechter de twijfel aan de zijde van [gedaagde] over de kwalificatie van de “persoon [naam verzekeringsarts] ” onvoldoende onderbouwd en onvoldoende om de deskundigenoordelen buiten beschouwing te laten. Bij gebreke van het verzekeringsgeneeskundig rapport (dat niet in het geding is gebracht) kan de kantonrechter niet vaststellen (voorletters van de persoon ontbreken) wie dit onderzoek heeft verricht. Wel blijkt uit het eerste deskundigenoordeel van 5 juni 2024 dat er ten behoeve van dat onderzoek op 4 juni 2024 een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] . In het deskundigenoordeel van 10 september 2024 wordt bij de onderzoeksactiviteiten vermeld dat verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] contact heeft gehad met de bedrijfsarts en met betrokkene. De kantonrechter heeft zelf het (openbare) BIG-register geraadpleegd en vastgesteld dat daarin een [naam verzekeringsarts] voorkomt en dat die verzekeringsarts is. Door [gedaagde] is dan ook niet voldoende gesteld en onderbouwd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Ten slotte ligt dit deskundigenoordeel van 10 september 2024 in lijn met het eerder door het UWV op 5 juni 2024 uitgebrachte deskundigenoordeel.
4.6.4.
Daartegenover staat dat uit de adviezen van de (tweede) bedrijfsarts waar [gedaagde] zich op beroept, niet blijkt of de bedrijfsarts medische informatie bij de behandelende arts(en) van [eiser] heeft ingewonnen. Ook lijkt de tweede bedrijfsarts van oordeel te zijn dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Dit oordeel wordt niet ondersteund door het oordeel van de eerste bedrijfsarts, die vaststelde dat “evident” sprake was van een medische objectiveerbare ziekte of gebrek en ook niet door de verzekeringsarts van het UWV, die eveneens van oordeel is dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid op medische gronden.
4.6.5.
De kantonrechter komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat zij meer gewicht toekent aan de deskundigenoordelen van het UWV dan aan het advies van de laatste bedrijfsarts van 5 juli 2024. Bij de beoordeling van de onderhavige vordering gaat de kantonrechter er dan ook van uit dat [eiser] sedert 22 maart 2024 ziek/arbeidsongeschikt is en niet tot re-integratie/werken in staat is. Daaruit volgt dat van situatieve arbeidsongeschiktheid, zoals [gedaagde] stelt, geen sprake is.
Op [gedaagde] rust een loondoorbetalingsverplichting en van een uitzondering daarop is onvoldoende gebleken
4.7.
Het vorenstaande brengt mee dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW in beginsel recht op doorbetaling van het loon bestaat.
In artikel 7:629 lid 3 BW zijn de uitzonderingen op de loondoorbetalingsplicht opgenomen. Eén van die uitzonderingen is de situatie waarin een werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die gericht zijn op re-integratie (sub d). De kantonrechter dient te beoordelen of zich voorafgaand aan het opleggen van de loonstop door [gedaagde] een dergelijke situatie heeft voorgedaan.
4.8.
De aanleiding voor de loonstop was dat [eiser] heeft geweigerd met [gedaagde] in gesprek te gaan. Uit de bij de feiten weergegeven correspondentie blijkt naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam dat dit (door [gedaagde] dringend gewenste) gesprek niet in de eerste plaats was gericht op de re-integratie van [eiser] , maar (primair) op het krijgen van antwoord op de in de e-mail van 3 april 2024 gestelde vragen.
4.9.
Zoals hiervoor is weergegeven volgt uit de deskundigenoordelen dat [eiser] niet in staat is om contact te hebben of te onderhouden met [gedaagde] en is hij niet in staat te re-integreren/werken. Gelet op deze omstandigheden kan het [eiser] niet verweten worden dat hij niet is verschenen op de afspraken met [gedaagde] en hij de in de e-mail van 3 april 2024 gestelde vragen niet heeft beantwoord. Hoewel het op zichzelf begrijpelijk is dat [gedaagde] antwoord op deze vragen wenst, staat naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam vast dat [eiser] (in verband met zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte) ten tijde van de toegepaste loonstop niet in staat was die antwoorden te geven. Bovendien heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat het niet meewerken door [eiser] aan de beantwoording van die vragen leidt tot schending van (één van) de verplichtingen als genoemd in artikel 7:629 lid 3 BW. Dat maakt dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [eiser] , ondanks zijn ziekte, toch moest meewerken aan de beantwoording van haar vragen of met haar daarover in gesprek moest gaan. Zonder die onderbouwing valt niet in te zien op welke gronden [gedaagde] tot een loonstop heeft mogen besluiten.
4.10.
[gedaagde] heeft nog betoogd dat de verplichting van [eiser] om mee te werken aan een gesprek en de beantwoording van de vragen niet gebaseerd is op het bepaalde in artikel 7:629 lid 3 BW, maar voortvloeit uit zijn in artikel 7:611 BW neergelegde verplichting om zich als goed werknemer te gedragen. Ook dit standpunt wordt niet gevolgd. Als, zoals in dit geval, uit een deskundigenoordeel blijkt dat de arbeidsongeschikte werknemer medisch niet in staat is om met zijn werknemer contact te onderhouden, dan dient de werkgever dat te respecteren en kan hij niet van een werknemer verwachten dat die wel met hem in gesprek gaat.
[gedaagde] moet het loon van [eiser] over augustus en september 2024 betalen
4.11.
Omdat op grond van het bovenstaande met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat er voor een loonstop geen gegronde reden was, ligt het gevorderde (achterstallige) loon over de maanden augustus en september 2024 voor toewijzing gereed.
[gedaagde] moet 100% van het loon betalen
4.12.
Voorts dient nog beoordeeld te worden of [eiser] aanspraak heeft op 70% of 100% doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte. Het standpunt van [gedaagde] dat er ingevolge artikel 8 van de arbeidsovereenkomst slechts aanspraak bestaat op 70% van het loon (artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is strijdig met het bepaalde in bijlage 5 van het Reglement (eerste ziektejaar 100% doorbetaling van loon) zodat ingevolge artikel 5 van de arbeidsovereenkomst artikel 8 van de arbeidsovereenkomst geldt) kan geen standhouden. De kantonrechter oordeelt dat er - voor de duur van het eerste ziektejaar - geen sprake is van strijdigheid tussen de bepalingen in de arbeidsovereenkomst (artikel 8) en het Reglement (bijlage 5). Artikel 8 bepaalt dat indien een werknemer ziek wordt gedurende
de eerste achttien maanden van het dienstverband(toevoeging: onderstreping door kantonrechter) hij aanspraak heeft op 70% van zijn loon. Na de
eerste achttien maanden van het dienstverband(toevoeging: onderstreping door kantonrechter) heeft de werknemer aanspraak op 100% doorbetaling van zijn loon. [eiser] is al ruim 26 jaar in dienst bij [gedaagde] . Ingevolge artikel 8 (na de eerste achttien maanden van het dienstverband 100%) en bijlage 5 van het Reglement (eerste ziektejaar 100% doorbetaling) heeft [eiser] aanspraak op 100% doorbetaling van zijn loon.
Wettelijke verhoging
4.13.
Nu betaling van voormelde loonbedragen en het loon over de maand mei 2024 niet tijdig heeft plaatsgevonden, maakt [eiser] op goede gronden aanspraak op vergoeding van de wettelijke verhoging. De gevorderde wettelijke verhoging zal tot het maximum worden toegewezen omdat geen gronden zijn aangevoerd die tot matiging nopen.
Wettelijke rente
4.14.
De door het enkele betalingsverzuim verschuldigde wettelijke rente ligt eveneens voor toewijzing gereed.
Buitengerechtelijke kosten
4.15.
[eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, zodat de gevorderde vergoeding buitengerechtelijke kosten eveneens zal worden toegewezen.
Termijn betaling
4.16.
De termijn voor het betalen van voormelde bedragen zal gesteld worden op twee weken na het vonnis.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten). De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
218,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.302,97‬
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na dit vonnis aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
  • het loon over de maanden augustus 2024 en september 2024, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en het geheel (de optelsom) nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata tot de dag van volledige betaling,
  • de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over het loon van de maand mei 2024, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling,
  • € 1.105,88 aan vergoeding buitengerechtelijke kosten,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.302,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2024.
CJ

Voetnoten

1.Zie 2.20 en 2.40
2.Zie 2.22