ECLI:NL:RBLIM:2024:909

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
ROE 22/1438
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor legalisering tuinhuisje bij rijksmonument in strijd met ruimtelijke ordening en monumentenzorg

Op 28 februari 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals over de verleende omgevingsvergunning voor de legalisatie van een tuinhuisje bij een rijksmonument. De rechtbank oordeelde dat de vergunning niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en de redelijke eisen van welstand. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat het tuinhuisje zijn uitzicht aantast en dat de vergunning in strijd is met de monumentenzorg. De rechtbank overwoog dat de vergunninghouders de aanvraag voor de omgevingsvergunning correct hadden ingediend en dat de vergunning was verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser niet onevenredig waren geschaad en dat de vergunning in stand bleef. De rechtbank wees het beroep van eiser af en stelde vast dat de verleende omgevingsvergunning op goede gronden was verleend. De uitspraak werd gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1438

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals

(gemachtigde: mr. T.J.G. Keulders).
Als derde-partij nemen aan de zaak deel: [naam derde-partij 1] en [naam derde-partij 2] (vergunninghouders)
(gemachtigde: mr. L. Gijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2021 (primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de legalisatie van een tuinhuisje op de locatie [adres 1] in [plaats] .
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouders hebben een reactie ingediend op het beroep. Eiser en vergunninghouders hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder is naast de gemachtigde ook [naam] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghouders hebben op 5 november 2021 een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ aangevraagd voor de legalisatie van een tuinhuisje op het adres [adres 1] in [woonplaats] . Op dit perceel en de naastgelegen percelen is sprake van een monumentale hoeve ( [naam hoeve] ) die op grond van het rijksmonumentenregister is aangewezen als monument.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde vergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ heeft verweerder gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo in combinatie met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiser woont op het adres [adres 2] , dat onderdeel uitmaakt van de hoeve, en heeft tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ontvankelijk en ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit, onder aanvulling met een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘wijzigen rijksmonument’ op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo, en onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Standpunt eiser
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert - samengevat - aan dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiser wijst er daarbij op dat het tuinhuisje buiten het bouwvlak en voor de voorgevel van [adres 1] is geplaatst en dat dit ongewenste gevolgen heeft voor het uitzicht op de omgeving en voor de toegang van het betreffende perceel vanaf de openbare weg voor hulpdiensten. Eiser verwijst in dit kader naar de koopovereenkomst die hij bij de verkoop van de woning met vergunninghouders heeft gesloten waarin het recht op uitzicht is opgenomen. Verder verwijst eiser naar een erfdienstbaarheid van nooduitgang, waardoor volgens eiser sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering. Daarnaast voert eiser aan dat de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat verweerder bij het bestreden besluit de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘wijzigen rijksmonument’ niet mocht verlenen vanwege het beschermde monumentale karakter en de cultuurhistorische waarde van het monument. Eiser bestrijdt in dat kader het advies van de welstands- en monumentencommissie dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Omvang geschil
5. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de aangevraagde vergunning op goede gronden heeft verleend. Die beoordeling voert de rechtbank uit aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht en aan de hand van de wettelijke bepalingen die gelden voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning.
5.1.
Tussen partijen is in geschil of de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ in strijd is met de redelijke eisen van welstand en voor de activiteit ‘wijzigen rijksmonument’ niet in strijd is met het belang van de monumentenzorg. Tussen partijen is ook in geschil of de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5.2.
Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
De vergunning voor bouwen en wijzigen rijksmonument
6 . Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de welstands- en monumentencommissie (hierna: de commissie) heeft overgenomen. Eiser vindt dat het tuinhuisje is strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat daardoor de monumentale waarde van het pand wordt aangetast. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de historische buitenplaats en de omgeving die in samenhang met het monument zijn aangelegd.
6.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. Ingevolge artikel 2.15 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
6.2.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de redengevende beschrijving van het monument heeft betrokken en dat de aanvraag op 7 september 2021 tevens is voorgelegd aan de stadsbouwmeester, die het tuinhuisje vanuit welstand aanvaardbaar heeft geacht. Uit de gedingstukken is de rechtbank verder gebleken dat verweerder de aanvraag bij het bestreden besluit tevens (aanvullend) ter beoordeling en advisering heeft voorgelegd aan de commissie. De commissie heeft daarbij enerzijds beoordeeld of het legaliseren van het tuinhuisje in strijd is met de redelijke eisen van welstand en heeft anderzijds beoordeeld of de aanvraag ter legalisatie van het tuinhuisje zich verzet tegen het belang van de monumentenzorg.
6.3.
Op 10 maart 2022 heeft de commissie positief geadviseerd over het bouwplan, in die zin dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat de aanvraag zich niet verzet tegen het belang van monumentenzorg. Verweerder heeft het advies overgenomen. In het advies van 10 maart 2022 van de commissie is het volgende opgenomen:
‘De commissie adviseert om akkoord te gaan met het voorgelegde plan onder de voorwaarde dat de blanke houten gevels (inclusief deuren en kozijnen) in een donkere kleur transparant worden gebeitst. Het tuinhuis past op die manier beter in de omgeving en verstoort vanwege zijn omvang en de afstand tot het monument ook visueel gezien niet het karakter van het rijksmonument.’
6.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] mag verweerder hoewel hij niet aan een deskundigenadvies is gebonden, aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet, of niet zonder meer, aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen tegenrapport heeft overgelegd. Eiser heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd en geconcretiseerd aangevoerd op welke punten de advisering door de commissie volgens hem gebrekkig zou zijn. Het enkele feit dat eiser het met de advisering oneens is in de zin dat hij liever andere keuzes gemaakt wil zien omdat hij het tuinhuisje niet mooi vindt, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de advisering zodanig ondeugdelijk zou zijn dat verweerder niet van het advies van de commissie uit mocht gaan. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat de commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de historische buitenplaats en de omgeving die in samenhang met het monument zijn aangelegd. Uit de advisering van de commissie blijkt immers duidelijk dat de commissie niet alleen het tuinhuisje zelf heeft beoordeeld, maar dat de commissie ook heeft beoordeeld of het tuinhuisje in samenhang gezien met de omgeving in strijd is met de redelijke eisen van welstand of zich verzet tegen het belang van monumentenzorg. Daarbij heeft de commissie ook beoordeeld of het tuinhuisje het karakter van het rijksmonument visueel gezien verstoort en heeft de commissie om die reden geadviseerd een voorschrift aan de vergunning te verbinden over de kleur van het tuinhuisje, wat verweerder bij het bestreden besluit heeft overgenomen. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat dit onvoldoende in de beoordeling zou zijn betrokken, zoals door eiser aangevoerd.
6.6.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet naar het advies heeft mogen verwijzen of niet mocht uitgegaan van de juistheid daarvan. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de advisering innerlijk niet concludent zou zijn of onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Verweerder mocht dus het positieve advies van de commissie ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Dit betekent dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt mocht stellen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen vergunningverlening verzet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De vergunning voor afwijken van het bestemmingsplan
7. Verweerder is bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, nu sprake is van een (kruimel)geval als bedoeld in artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Wel is vereist dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat belanghebbenden/omwonenden daardoor niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo een discretionaire bevoegdheid betreft die de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder tot zijn besluit mocht komen. Daarbij kan de belangenafweging die verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te verrichten, slechts betrekking hebben op aspecten die gerelateerd zijn aan het onderdeel van het bouwplan waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Die aspecten betreffen in dit geval alleen de situering van het tuinhuisje buiten het bouwvlak en voor de voorgevel van [adres 1] . Het tuinhuisje is immers gesitueerd binnen de bestemming ‘Natuur-Landgoed’ en op grond van het bestemmingsplan Herziening Buitengebied 2013 mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen een bouwvlak (artikel 10.2.1) en achter de voorgevelrooilijn (artikel 10.2.4).
Uitzicht
8. Eiser stelt vanuit zijn woning zicht te hebben op het tuinhuisje, terwijl hij zijn woning heeft gekocht met het oog op het uitzicht op een groene omgeving. Door het tuinhuisje wordt zijn uitzicht op de omgeving aangetast. Daarnaast verwijst eiser naar de koopovereenkomst waarin het recht op uitzicht is opgenomen. Deze aspecten heeft verweerder volgens eiser onvoldoende in de afweging betrokken.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van het tuinhuisje (goothoogte van 1,85 m en nokhoogte van 2,5 m) en de afmetingen (oppervlakte van 2,9 x 3,9 m²) voldoen aan de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Het tuinhuisje is gelegen in het verlengde van het bestaande pand van vergunninghouders, voor de voorgevel en op de hoek van het perceel van vergunninghouders.
8.2.
Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd over het uitzicht geeft naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van een zodanige aantasting van het uitzicht van eiser, dat verweerder bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen van vergunninghouders bij de legalisatie van het tuinhuisje. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het tuinhuisje het uitzicht van eiser vanuit zijn woning niet belemmert. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij alleen zicht heeft op het tuinhuisje als hij vanaf zijn eigen perceel naar het weiland loopt en dat hij het tuinhuisje om die reden bijna nooit ziet. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd aan te voeren dat hij het tuinhuisje niet mooi vindt en om die reden storend acht, verwijst de rechtbank naar overwegingen 6 .1 tot en met 6 . 6 , waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder legalisatie van het tuinhuisje niet in strijd met de redelijke eisen van welstand en het belang van de monumentenzorg hoefde te achten.
8.3.
Ook de stelling van eiser dat het tuinhuisje zichtbaar is vanaf de toegangsweg, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder heeft er bij het bestreden besluit en ter zitting op gewezen dat het tuinhuisje vanaf de openbare weg en vanaf het erf van de buren nagenoeg geheel aan het zicht wordt onttrokken door een groene haag. Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op de belangen en het uitzicht van andere omwonenden, zoals de bewoners van nummers [adres 3] en [adres 1] , overweegt de rechtbank dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieraan in de weg staat. Het is immers niet aan eiser, maar aan de andere omwonden om die belangen in te roepen, voor zover zij daarvoor wensen op te komen. Deze belangen kan de rechtbank daarom niet in de beoordeling betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Toegang brandweer
9. Eiser voert voorts aan dat door de bouw van het tuinhuisje de vereiste nooduitgang en bereikbaarheid voor hulpdiensten in het gedrang komt. Eiser wijst daarbij onder meer op de groene haag, die de bereikbaarheid bemoeilijkt.
9.1.
De rechtbank is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat voor de toegang voor de brandweer van belang is dat er voldoende doorgang is voor hulpdiensten om de bebouwing te bereiken in noodgevallen. Daarnaast moet er voldoende ruimte zijn voor bluswatervoorzieningen en mag de afstand tot de brandkraan niet te groot zijn. Uit de gedingstukken is gebleken dat de brandweer een doorgang in de betreffende haag van 0,5 m noodzakelijk en voldoende acht.
9.2.
De rechtbank is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat er in noodgevallen voldoende doorgang is voor de brandweer en dat de bereikbaarheid voor hulpdiensten niet in het gedrang komt. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat de bereikbaarheid voor de brandweer in noodgevallen voldoende is gewaarborgd door de toegangsweg aan de noordkant van de hoeve naar onder meer [adres 1] . Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat tussen de betreffende haag en de bebouwing een doorgang bestaat van bijna 1 m breed die voldoende is om de blusvoorzieningen te kunnen gebruiken. Ook heeft eiser ter zitting erkend dat in noodgevallen ook een opening in de haag zou kunnen worden gemaakt om de brandweerslang uit te kunnen rollen, zodat op die manier in elk geval kan worden voorzien in de door de brandweer geadviseerde ruimte van 0,5 m voor gebruik van de blusvoorzieningen. De situering van het tuinhuisje verandert dat niet. Ook hierin ziet de rechtbank daarom geen grond om aan te nemen dat dit aspect aan vergunningverlening in de weg zou staan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Erfdienstbaarheid en (nood)uitgang
10. Eiser voert verder aan dat door het plaatsen van het tuinhuisje de doorgang naar de openbare weg wordt beperkt, waardoor deze niet meer bereikbaar is als nooduitgang en ontsluiting van het perceel naar de openbare weg voor de bewoners. Eiser verwijst in dit verband mede naar de nooduitgang voor de andere bewoners van de hoeve en naar het recht van erfdienstbaarheid en nooduitgang dat is neergelegd in een notariële akte.
10.1.
De rechtbank is uit de gedingstukken gebleken dat erfdienstbaarheden en recht van nooduitgang (mede) zijn overeengekomen ten behoeve van andere omwonenden dan eiser. De afspraken waarnaar eiser verwijst zijn immers in het kader van de eerdere verkoop, waarbij eiser verkopende partij was, overeengekomen en daarbij zijn (mede) erfdienstbaarheden ten behoeve van de kopers en derden overeengekomen. Ter zitting heeft eiser erkend dat de afspraken zijn gemaakt ten behoeve van de huisnummers [adres 3] en [adres 1] . De rechtbank stelt voorop dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat eiser een beroep doet op de belangen en rechten en/of erfdienstbaarheden van andere omwonenden. Het is immers niet aan eiser, maar aan de andere omwonden om die belangen in te roepen, voor zover zij daarvoor wensen op te komen. Nu eiser in deze procedure enkel mag opkomen voor zijn eigen belangen, kan de rechtbank deze belangen van kopers, derden of andere omwonenden niet in de beoordeling betrekken.
10.2.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het voor hem door het tuinhuisje wordt bemoeilijkt om in noodgevallen via het perceel van vergunninghouder op nummer [adres 1] weg te vluchten, volgt de rechtbank hem daarin niet. Zoals hiervoor is overwogen, is immers ter zitting gebleken dat tussen de betreffende haag en de bebouwing een doorgang bestaat van bijna 1 m breed, waardoor er voldoende ruimte aanwezig is voor eiser om via het perceel van nummer [adres 1] weg te vluchten. De situering van het tuinhuisje verandert dat niet. Van een gebrek aan nooduitgang of een evident privaatrechtelijke belemmering op dit punt is daarom evenmin gebleken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Parkeren
11. Eiser voert verder aan dat het betreffende perceel enkel te bereiken en te verlaten is via zijn perceel en dat door de toenemende recreanten ook in toenemende mate gebruik gemaakt zal worden van zijn perceel. Ook is volgens eiser door het drukker worden van de locatie sprake van een toename van de verkeersbewegingen en een sterk verhoogde parkeerbehoefte. Door het plaatsen van het tuinhuisje zijn er volgens hem steeds minder parkeerplaatsen.
11.1.
De rechtbank stelt voorop - onder verwijzing naar overweging 7.1 - dat de belangenafweging die verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te verrichten, slechts betrekking kan hebben op aspecten die gerelateerd zijn aan het onderdeel van het bouwplan waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Die aspecten betreffen in dit geval alleen de situering van het tuinhuisje. Het gebruik van de locatie als (verblijfs)recreatie en de ligging van het perceel (en daarmee de parkeerplaats) ten opzichte van het perceel van eiser, liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor nu de omgevingsvergunning daarop niet ziet. De rechtbank is daarnaast gebleken dat het tuinhuisje niet is gesitueerd op een bestaande parkeerplaats zodat de situering van het tuinhuisje niet tot minder parkeermogelijkheden leidt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Slotsom vergunning voor afwijken van het bestemmingsplan
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de verleende omgevingsvergunning voor ‘afwijken van het bestemmingsplan’ niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook is de rechtbank van oordeel dat door de uitkomst van de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt, eiser niet onevenredig in zijn belangen is geschaad.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
14. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
De griffier is verhinderd deze
rechter
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 februari 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2022 ECLI:NL:RVS:2022:2092.