ECLI:NL:RBLIM:2024:9071

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
ROE 22/1432
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie voor huurder/exploitant autoverkooppunt door infrastructurele werkzaamheden in Limburg

In deze zaak heeft eiseres, in haar hoedanigheid als huurder en exploitant van een autoverkooppunt en reparatiewerkplaats, een verzoek om nadeelcompensatie ingediend bij de provincie Limburg. Dit verzoek was gebaseerd op de Regeling nadeelcompensatie Provincie Limburg en had betrekking op de hinder die zij ondervond door de uitvoeringswerkzaamheden van het Inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012". Eiseres stelde dat zij door de werkzaamheden, die plaatsvonden van 10 april 2018 tot 14 september 2019, verminderd bereikbaar was en daardoor inkomensschade had geleden. De provincie Limburg wees het verzoek af, met als argument dat de hinder voorzienbaar was en dat eiseres de risico's had aanvaard.

De rechtbank oordeelde dat de provincie terecht had afgewezen, omdat de aard, ernst, omvang en duur van de hinder voor eiseres voorzienbaar waren. De rechtbank stelde vast dat de bereikbaarheid van het bedrijf, ondanks de werkzaamheden, niet volledig was weggevallen en dat er omleidingen beschikbaar waren. Eiseres had niet aangetoond dat de hinder uitzonderlijk was of dat er onvoorziene omstandigheden waren die de ernst van de hinder zouden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij eiseres recht had op een schadevergoeding van € 1.000,--.

De uitspraak benadrukt het belang van voorzienbaarheid in het kader van nadeelcompensatie en de verantwoordelijkheid van ondernemers om rekening te houden met mogelijke hinder bij investeringsbeslissingen. De rechtbank volgde de argumentatie van de provincie en concludeerde dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat eiseres het risico had aanvaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22 / 1432

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats 1] , eiseres,

(gemachtigde: mr. R. Evens),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.A. Jager).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2022, verzonden 23 mei 2022, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024. [1]
Voor eiseres zijn [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. M.P.H. Nelissen.

Overwegingen

Aanvraag
1. Het autobedrijf [bedrijfsnaam] is in 1977 in [vestigingsplaats 2] opgericht. In 2001 is het bedrijf verhuisd naar de huidige locatie aan de [adres] te [plaats] . Provinciale Staten van Limburg hebben op 29 juni 2012 het Inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg 2012” (het Inpassingsplan) vastgesteld, ter realisatie van de aanleg en het gebruik van een ringweg rondom de stadsregio Parkstad Limburg. Bij brief van 12 april 2018 heeft eiseres in haar hoedanigheid van huurder / exploitant van het op genoemd adres gevestigde autoverkooppunt en reparatiewerkplaats verzocht op grond van de Regeling nadeelcompensatie Provincie Limburg (de Regeling) om nadeelcompensatie in verband met de uitvoeringswerkzaamheden van het Inpassingsplan. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij door de uitvoeringswerkzaamheden als gevolg van het op 11 maart 2015 in werking getreden Inpassingsplan schade heeft geleden door de verminderde bereikbaarheid van het bedrijf. De schade bestaat uit een inkomensderving/omzetdaling die is ingezet na feitelijke afsluiting van de bestaande op- en afrit (afrit 4 A76) in januari 2018. Ten opzichte van de brancheontwikkeling is in 2018 € 2.093,387,-- en in 2019 € 3.947.682,-- minder omzet gerealiseerd, aldus eiseres.
Advisering en besluitvorming
2. Verweerder heeft de Schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (de schadecommissie) gevraagd advies uit te brengen ten aanzien van genoemd verzoek om nadeelcompensatie. De schadecommissie heeft verweerder op 22 december 2020 geadviseerd om aan eiseres een bedrag van € 185.604,84 toe te kennen, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede een tegemoetkoming in deskundigenkosten van € 7.000,00. Daaraan heeft de schadecommissie ten grondslag gelegd dat het project, te weten het vervallen van de bestaande op- en afritten van de A76 ter plaatse van Nagelbeek / Schinnen, de aanleg van nieuwe op- en afritten van de A76 bij Schinnen / Nuth en de aanleg van een turborotonde, ten tijde van de investeringsbeslissing voor eiseres voorzienbaar waren, maar dat de mate en ernst van de hinder door de samenloop / gelijktijdigheid van de werkzaamheden voor het opheffen van de afritten vanuit zuidelijke richting en de aanleg van de nieuwe wegenstructuur voor de turborotonde in de periode van 10 april 2018 tot
14 september 2019 voor eiseres niet voorzienbaar was. De verslechterde bereikbaarheid door deze samenloop van werkzaamheden was voor eiseres niet te verwachten volgens de schadecommissie.
2.1.
De schadecommissie overweegt verder dat een onderneming zoals die van eiseres afhankelijk is van naamsbekendheid die onder meer kan worden verworven door een zichtlocatie langs een drukke weg. In de periode van 10 april 2018 tot 14 september 2019 was de bereikbaarheid van het bedrijf door de samenloop van werkzaamheden ernstig belemmerd. Ondanks het feit dat het bedrijf met het volgen van een omleiding bereikbaar is gebleven, acht de schadecommissie aannemelijk dat potentiële klanten de onderneming niet hebben bereikt of voor een andere hebben gekozen. Gezien de duidelijk waarneembare daling in het aantal verkopen, de werkzaamheden aan de Buitenring Parkstad in dezelfde periode en afwezigheid van een andere verklaring, gelet op de branchegegevens, acht de schadecommissie een causaal verband tussen de werkzaamheden aan de Buitenring Parkstad en het tijdelijke omzetverlies aanwezig.
2.2.
Gezien de omzet in de referteperiode, afgezet tegen de in redelijkheid te verwachten omzet in de schadeperiode, gecorrigeerd met de branchecijfers, heeft de schadecommissie het totale omzetverlies berekend op € 5.780.000,--. Het niet voorzienbare omzetverlies als gevolg van de samenloop van de afsluiting en de aanleg van de turborotonde kan volgens de schadecommissie worden geschat op 3/5 van dat bedrag: € 3.468,674,--.
Omdat eiseres door het uitkeren van dividend in 2019 niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan, heeft de schadecommissie € 120.000,-- van dat bedrag afgetrokken. Daardoor resteert een omzetverlies van € 3.348.674,--.
2.3.
Gezien het tijdelijk karakter van de schade als gevolg van meergenoemde samenloop van werkzaamheden acht de schadecommissie in overeenstemming met de Handleiding nadeelcompensatie bij infrastructurele maatregelen (hierna; de Handleiding) een normaal maatschappelijk risico (NMR) van 14 tot 15% van de normomzet in beginsel redelijk. Gezien de mate en ernst van de hinder acht de schadecommissie het in dit geval echter redelijk om in het eerste jaar van de schade een drempel van 10% toe te passen en over de resterende maanden een drempel van 4%, neerkomend op een totaal NMR van € 976.468,--. Na aftrek van het NMR resteert dan een omzetverlies van € 2.375.000,--. Omdat de winstderving moet worden vastgesteld en uit de jaarrekeningen blijkt dat de brutowinstderving van het bedrijf gemiddeld 14,25% bedraagt, berekent de schadecommissie de brutowinstderving op ca. € 338.000,--. Na aftrek van de bespaarde personeelskosten van ca. € 153.000,-- en rekening houdend met de directe kosten voor bewegwijzering
(+ € 604,84), resteert een bedrag van € 185.604,84 dat voor een tegemoetkoming in schade in aanmerking komt, aldus de schadecommissie.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat hij zich uitsluitend kan vinden in het advies van de schadecommissie voor zover dat ziet op de voorzienbaarheid van zowel de op- en afritten van de A76 ter hoogte van Nagelbeek/Schinnen en de aanleg van de turborotonde. Volgens verweerder was ook de ernst van de hinder door de samenloop van de werkzaamheden voor het opheffen van de afritten en de aanleg van de nieuwe wegenstructuur voor de turborotonde in de periode van 10 april 2018 tot 14 september 2019 voorzienbaar.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres ten tijde van de investeringsbeslissing rekening kon houden met zowel de werkzaamheden aan de op- en afritten als de werkzaamheden voor de aanleg van de turborotonde. Van een redelijk denkend en handelend koper mag bij een nieuw te realiseren weg worden verwacht dat hij bij zijn investeringsbeslissing rekening houdt met diverse mogelijke tracés en de verschillende wijzen van uitvoering van de werkzaamheden. De keuze bestond in dit geval uit een (gedeeltelijke) samenloop van werkzaamheden met een kortere periode van intensievere hinder of uitvoering achter elkaar met een langere periode van hinder. Voor de eerste variant is gekozen met als gevolg een overlap van werkzaamheden in de periode van 10 april 2018 tot 14 september 2019. Gedurende die periode is het bedrijf bereikbaar gebleven voor klanten via een omleiding. Nu er geen onvoorziene omstandigheden zijn opgetreden, waardoor de aard, ernst, omvang of duur van de werkzaamheden, anders dan vooraf was te verwachten, is toegenomen, is verweerder van mening dat ook de ernst en de hinder van de werkzaamheden voorzienbaar waren waardoor de schade, de omzetderving, in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking komt.
3.2.
Ten overvloede merkt verweerder op dat de schadecommissie het causaal verband onjuist heeft beoordeeld. Verweerder kan zich ook niet vinden in het advies van de schadecommissie dat op basis van intuïtie, kennis en ervaring 3/5 deel van het berekende omzetverlies voorzienbaar was. Nu de schadecommissie aangeeft dat eiseres ook bij een gefaseerde uitvoering van de werkzaamheden schade zou hebben geleden, gaat het - voor zover de schade niet in zijn geheel voorzienbaar was - dan eerder om een klein(er) gedeelte van de schade, bijvoorbeeld 1/5 deel van het berekende omzetverlies, aldus verweerder.
Ten aanzien van het NMR stelt verweerder zich op het standpunt dat in overeenstemming met de hoofdregel uit de Handleiding in het eerste jaar een forfait van 14 of 15% en vervolgens in het tweede jaar een forfait tussen de 7 en 15% zou moeten worden gehanteerd.
Bezwaar tegen het primaire besluit
4. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij kan zich er niet mee verenigen dat verweerder haar rauwelijks heeft geconfronteerd met de afwijzing. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte, althans zonder toereikende motivering is afgeweken van het deskundigenadvies van de schadecommissie ten aanzien van de voorzienbaarheid van het vervalen van de op- en afritten, het realiseren van nieuwe op- en afritten en de voorzienbaarheid van de mate en ernst van de hinder door de samenloop van de werkzaamheden. Eiseres is het verder niet eens met het afwijken van het advies ten aanzien van het aannemen van een causaal verband en de vergelijking met de branchecijfers, ten aanzien van de verdeling voorzienbaar / onvoorzienbaar van het omzetverlies en ten aanzien van het NMR. Eiseres wijst er onder meer op dat het bedrijf als gevolg van alle werkzaamheden gedurende een lange periode niet tot nagenoeg nauwelijks bereikbaar is geweest voor haar klanten. Dat had geen enkele ondernemer kunnen voorzien, aldus eiseres.
5. Verweerder heeft het bezwaarschrift met de daarbij gevoegde rapporten voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg (de adviescommissie). De adviescommissie is van mening dat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat de volledige duur van de werkzaamheden voor eiseres voorzienbaar was en dat verweerder in het primaire besluit niet overtuigend heeft onderbouwd waarom het advies van de schadecommissie niet is gevolgd. Zij adviseert verweerder om op basis van concrete, objectief bepaalde gegevens, nader te onderbouwen waarom het advies van de schadecommissie niet kan worden gevolgd.
Bestreden besluit
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering met onder meer een second opinion d.d. 22 april 2023 van Van Ameyde. Ten aanzien van de voorzienbaarheid van het vervallen van de op- en afritten ter hoogte van de onderneming van eiseres en het aanleggen van nieuwe verder weg ten zuiden van de bedrijfslocatie, heeft verweerder herhaald dat eiseres rekening kon en moest houden met verschillende manieren van uitvoering van de werkzaamheden voor de aanleg van omvangrijke infrastructurele maatregelen, zoals neergelegd in het vigerend bestemmingsplan en het Provinciaal Mobiliteitsplan 1996-1999 (PMP). Verder heeft verweerder herhaald dat eiseres ook met de voor haar meest ongunstige invulling rekening moest houden en dat door de keuze voor een gecombineerde uitvoering van de werkzaamheden de duur van de hinder beperkt is gebleven, terwijl het bedrijf te allen tijde voor klanten bereikbaar was via een omleiding. Ten slotte heeft verweerder zijn standpunt herhaald dat er in dit geval - anders dan in de casus die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 oktober 2019 [2] - geen reden aanwezig is om aan te nemen dat de mate en ernst van de hinder dusdanig is geweest dat die niet was te voorzien. Gezien de uit te voeren infrastructurele maatregelen is een periode van 1,5 jaar verminderde bereikbaarheid niet onredelijk lang, aldus verweerder. Ten aanzien van het ontbreken van causaliteit tussen de schade / omzetderving en de werkzaamheden heeft verweerder gewezen op de hiervoor vermelde second opinion.
Oordeel van de rechtbank
Toepasselijk recht
7. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is op 1 januari 2024 ingetrokken. Op die datum zijn de Omgevingswet (met hoofdstuk 15 over schade en afdeling 15.1 over nadeelcompensatie), de Invoeringswet Omgevingswet en de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2021, 135) in werking getreden.
Uit de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten volgt dat de bestuursrechter, onder meer, exclusief bevoegd is te oordelen over besluiten op verzoek om vergoeding van schade als gevolg van (feitelijk) handelen door een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak.
In artikel IV van deze wet is het volgende bepaald:
“1. Op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Op schade, veroorzaakt door een handeling ter uitvoering van een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
3. Indien het eerste besluit tot uitvoering van een activiteit is genomen voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip ook van toepassing op schade, veroorzaakt door latere besluiten of andere handelingen ter uitvoering van diezelfde activiteit.”
Uit het voorgaande volgt dat het vóór 1 januari 2024 geldende recht van toepassing is gebleven.
8. De toepasselijke wettelijke bepaling en relevante jurisprudentie zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
Voorzienbaarheid
9. Partijen zijn in deze zaak primair verdeeld over het antwoord op de vraag of voor eiseres ten tijde van de investeringsbeslissing was te voorzien dat de oude op- en afritten zouden worden vervangen door een nieuwe op- en afrit die verder weg van de bedrijfslocatie zou komen te liggen en dat er een turborotonde zou worden aangelegd. Voor zover voorzienbaarheid van deze maatregelen wordt aangenomen, betwist eiseres het standpunt van verweerder dat ook de aard, ernst, omvang en duur van de hinder in verband met de uitvoering van genoemde infrastructurele maatregelen, waardoor het bedrijf van eiseres verminderd bereikbaar werd, voor eiseres volledig voorzienbaar was. Verweerder heeft dat standpunt dat in afwijking van het advies van de schadecommissie is ingenomen, ontoereikend gemotiveerd, aldus eiseres.
10. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat voor eiseres ten tijde van de vestiging op de huidige locatie op grond van de toelichting bij het bestemmingsplan “Aansluiting A76 Schinnen-Nuth” (hierna: het bestemmingsplan) en het PMP voorzienbaar was dat de bestaande op- en afritten te Nagelbeek en Nuth kwamen te vervallen en dat ter vervanging daarvan bij Schinnen / Nuth nieuwe aansluitingen zouden worden gerealiseerd. Dit blijkt uit de door verweerder in het verweerschrift op blz. 9 en 10 geciteerde passages uit de toelichting bij het bestemmingsplan en het PMP. Uit de passage uit de toelichting bij het bestemmingsplan volgt ook dat in verband met het realiseren van een nieuwe ontsluiting ten noorden van Reijmersbeek (tussen Schinnen en Nuth) de verkeersstructuur daarop moest worden aangepast, waarbij is gekozen voor een zuidelijk tracé via een verlegde Nutherweg. Verweerder wijst er terecht op dat de in deze concrete beleidsvoornemens beschreven ontwikkelingen ook daadwerkelijk hebben plaats gevonden. De nieuwe op- en afrit op de A76 ter hoogte van Reijmersbeek komt via een turborotonde en de verlegde Nutherweg weer op de A76 uit. Dat uiteindelijk voor een turborotonde in plaats van een zogenoemde Haarlemmermeervariant is gekozen, doet aan de voorzienbaarheid daarvan niet af. Een overheidsmaatregel hoeft immers niet tot in detail te zijn uitgewerkt om voorzienbaarheid aan te nemen. [3] Beslissend is of de overheidsmaatregel zodanig kenbaar was dat hiermee bij de investeringsbeslissing rekening kon worden gehouden. Daarbij geldt dat zelfs met de meest ongunstige invulling rekening dient te worden gehouden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat voor eiseres als redelijk denkend en handelend koper op basis van genoemde stukken voorzienbaar was dat een geheel nieuwe wegenstructuur zou worden aangelegd en dat de nieuwe op- en afrit ter hoogte van Reijmersbeek en dus verder weg van de bedrijfsvestiging zou komen te liggen.
De beroepsgrond slaagt niet.
11. Ten aanzien van de voorzienbaarheid van de aard, ernst, omvang en duur van de hinder in verband met de uitvoering van genoemde infrastructurele maatregelen, waardoor het bedrijf van eiseres verminderd bereikbaar werd, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Uit de door eiseres genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2019 volgt dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de voorzienbaarheid van het project en de voorzienbaarheid van de mate en ernst van de hinder die van het project zou kunnen worden ondervonden [4] . Dat, zoals de rechtbank hiervoor onder 10 heeft overwogen, het vervallen van bestaande op- en afritten, het realiseren van een nieuwe aansluiting verder weg van het bedrijf en de realisering van een nieuwe wegenstructuur, waaronder een turborotonde, voor eiseres voorzienbaar was, betekent niet automatisch dat de hinder als gevolg van de uitvoering van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden eveneens zodanig voorzienbaar was dat eiseres geacht moet worden het risico daarvan te hebben aanvaard.
13. In dit geval gaat het concreet om een verminderde bereikbaarheid als gevolg van samenloop van werkzaamheden in de periode van 10 april 2018 tot 14 september 2019. De vraag is of eiseres ook met die hinder rekening kon houden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hier gaat om een groot infrastructureel werk waarbij in een geheel nieuwe wegenstructuur werd voorzien. De bedrijfslocatie is in genoemde periode steeds bereikbaar gebleven. Alleen verkeer komend vanuit Heerlen (uit zuidelijke richting) moest van een omrijdroute gebruik maken. Verkeer komend vanuit de richting Geleen kon het bedrijf op de gebruikelijke wijze blijven bereiken. Bij de vastgestelde omrijdroutes die door borden zijn aangegeven, is uitgegaan van bereikbaarheid via het Rijkswegennet. Daarnaast is het bedrijf via het onderliggend wegennet ook op diverse manieren bereikbaar gebleven. De extra kilometers die voor het omrijden in genoemde periode moesten worden gemaakt, varieerden volgens mededeling van eiseres ter zitting van 4 tot 6 tot maximaal 10 kilometer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van de ernst van de hinder door deze tijdelijke, verminderde bereikbaarheid van belang is dat de handel in personenauto’s niet afhankelijk is van passanten die impulsaankopen doen. Klanten gaan in het algemeen doelbewust naar een autobedrijf en een omleiding van enkele kilometers zal er niet zomaar toe leiden dat zij voor een ander bedrijf kiezen. Gezien de omvang van het project, is er in die zin geen sprake geweest van uitzonderlijke hinder of van onvoorziene omstandigheden waardoor de ernst van de hinder vooraf niet in volle omvang was te voorzien.
14. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de met uitvoering van het project gepaard gaande hinder ten tijde van de investeringsbeslissing voor eiseres zodanig voorzienbaar was dat zij geacht moet worden het risico daarvan te hebben aanvaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
15. Verweerder heeft het verzoek om nadeelcompensatie terecht wegens actieve risicoaanvaarding afgewezen. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. Eiseres heeft in ter zitting verzocht om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
16.1.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres door verweerder op 13 september 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer 3 jaar en bijna 3 maanden verstreken. Nu er sprake is van een langere termijn dan de hiervoor bedoelde 2 jaar, dient per instantie te worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder bijna 8,5 maand geduurd (bestreden besluit verzonden op 23 mei 2022). De behandeling van het beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 5 juli 2022 2 jaar en 5 maanden geduurd, waarop de periode van 4,5 maand dat de gemachtigde van eiseres om uitstel van de behandeling heeft gevraagd in mindering dient te worden gebracht. De overschrijding van de redelijke termijn in de fase bij verweerder bedraagt afgerond 3 maanden en bij de bestuursrechter afgerond 7 maanden. Niet gebleken is dat die langere behandelingsduur gerechtvaardigd was.
16.2.
Uitgangspunt in de jurisprudentie is dat er een schadevergoeding is aangewezen van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. In totaal is de termijn met afgerond 1 jaar overschreden. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van afgerond € 1.000,--. Daarvan wordt 3/10 toegerekend aan verweerder (€ 300,--) en 7/10
(€ 700,--) aan de rechtbank. [5]
16.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van dat deel van de schadevergoeding worden veroordeeld. Gelet op het beleid ter zake behoeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
16.4.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt eiseres in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van het verzoek ter zitting. Hiervoor kent de rechtbank eiseres 1 punt voor verleende rechtsbijstand toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht met een waarde van € 875,-- en een wegingsfactor 0,50. De vergoeding bedraagt dus € 437,50, waarvan 3/10 wordt toegerekend aan verweerder (€ 131,25) en 7/10 aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (€ 306,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot
een bedrag van € 300,--;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 700,--;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding ad € 131,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot
vergoeding van de proceskosten van eiseres in verband met de behandeling van het
verzoek om schadevergoeding ad € 306,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 december 2024.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 december 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage bij de uitspraak ROE 22 / 1432 [6]
Regeling nadeelcompensatie Provincie Limburg:
Artikel 1 van de Regeling verstaat onder ‘benadeelde’: “De partij die schade lijdt als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens Gedeputeerde Staten van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak”.
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat Gedeputeerde Staten degene die schade lijdt als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens Gedeputeerde Staten van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toekennen. Dit geldt voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Artikel 2, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat de schade die voor de benadeelde redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van zijn beslissing te investeren in het geschade belang niet wordt vergoed.
De hoofdregel is dat de belanghebbende die in een verzoek om nadeelcompensatie stelt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende schade lijdt als gevolg een rechtmatige gedraging van een bestuursorgaan de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk maakt. De bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband met de gestelde oorzaak van de schade rust dus op de aanvrager.
Vergelijk de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3018.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:767) is voor het aannemen van voorzienbaarheid niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat of dat de maatregel tot in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering, zoals de aankoop van een woning, de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. Dit geldt, zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ5163), ook voor tijdelijke hinder, zoals in deze zaak aan de orde is (uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3639)
Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van die wet voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Voetnoten

1.Deze zaak is op dezelfde zitting behandeld als zaak ROE 22 / 911 (planschade). In beide zaken wordt apart uitspraak gedaan.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:767.
4.ECLI:NL:RVS:3639 en 3640.
5.Zie voor de verdeling: de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4776 r.o. 5 en 6.
6.Waar in deze bijlage verwezen wordt naar jurisprudentie, gaat het steeds om uitspraken van de Afdeling tenzij anders aangegeven.