ECLI:NL:RBLIM:2024:8946

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
ROE 23/1317
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom voor zonder omgevingsvergunning opgerichte gebouwen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de lasten onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo zijn opgelegd vanwege de aanwezigheid van twee gebouwen zonder de vereiste omgevingsvergunning. De rechtbank Limburg heeft op 5 december 2024 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat de gebouwen niet vergunningsvrij zijn en dat de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, ten tijde van het primaire besluit, eigenaren waren van de percelen waar de gebouwen zich bevonden. Tijdens een controle op 24 maart 2022 is geconstateerd dat de gebouwen zonder vergunning waren opgericht en dat het gebruik van een van de gebouwen als woning in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en de opgelegde lasten onder dwangsom in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1317

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. L.A.W. Hermans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo

(gemachtigde: C.H.J.M. Michels).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2022 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd vanwege met het bestemmingsplan strijdige bebouwing en gebruik daarvan op de percelen aan [adres] in [plaats] .
Bij besluit van 23 maart 2023 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder. Namens eisers zijn ook [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers waren, ten tijde van het primaire besluit, eigenaren van de percelen aan de [adres] in [plaats] . Verweerder heeft tijdens een uitgevoerde controle op
24 maart 2022, naar aanleiding van een ingediend verzoek tot handhaving, geconstateerd dat op de betreffende percelen twee gebouwen aanwezig zijn zonder daartoe benodigde omgevingsvergunning.
2. Verweerder heeft tijdens die controle geconstateerd op de percelen een gebouw (hierna: gebouw 1) aanwezig is met een vloeroppervlak van 50 m² dat zonder daartoe benodigde omgevingsvergunning is verbouwd tot woning en door eisers wordt bewoond. Dit gebouw bestaat uit twee bouwlagen met een totaal bebouwd oppervlak van 79 m² waarbij een stenen souterrain is gerealiseerd, waarin een slaapkamer is gelegen, met daarboven op een massief houten opbouw van één verdieping met een pannen zadeldak en een in 2021 aangebouwde overkapping. In de houten opbouw op de begane grond zijn een keuken, woonkamer, badkamer en werkruimte gerealiseerd.
2.1.
Verweerder heeft in 2005 een bouwvergunning verleend voor een deel van gebouw 1, in die zin dat door verweerder een eenlaagse houten opslagruimte met een vloeroppervlak van 35 m² is vergund en een bebouwd oppervlak van 47 m². Voor de uitbreiding van gebouw 1, bestaande uit het souterrain, de in 2021 gerealiseerde overkapping en de uitbouw van badkamer en werkkamer op de begane grond, zijn geen omgevingsvergunningen aangevraagd of verleend.
3. Verder heeft verweerder tijdens de uitgevoerde controle verder geconstateerd dat op de percelen een gebouw met overkapping is bijgebouwd (hierna: gebouw 2) dat wordt gebruikt als opslagruimte. Dit gebouw heeft een vloeroppervlak van 16 m² en een bebouwd oppervlak van 22 m², bestaande uit één bouwlaag. Verweerder heeft geconstateerd dat dit gebouw in 2021 is gerealiseerd en dat daarvoor geen omgevingsvergunning is aangevraagd of verleend.
4. De gerealiseerde uitbreidingen van gebouw 1 heeft verweerder in strijd geacht met de in 2005 verleende vergunning. Daarnaast heeft verweerder het gebruik van gebouw 1 als woning in strijd geacht met het ter plaatse geldende ‘Bestemmingsplan met verbrede reikwijdte Tegelen’ (hierna: het bestemmingsplan). Over gebouw 2 heeft verweerder geconcludeerd dat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd of verleend en dat gebouw 2 in strijd is met het geldende bestemmingsplan omdat op grond daarvan ter plaatse geen gebouwen en bouwwerken mogen worden gebouwd.
5. De uitbreiding van gebouw 1 en het gebruik daarvan als woning heeft verweerder op grond van deze constateringen in strijd geacht met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en onder c, van de Wabo. Ook het in 2021 gerealiseerde gebouw 2 heeft verweerder op grond van de voorgenoemde constateringen in strijd geacht met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en onder c, van de Wabo. Verder heeft verweerder het in stand laten van de illegale bebouwing op de percelen in strijd geacht met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eisers een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd. Daarbij heeft verweerder eisers gelast om de overtredingen van artikel 2,1 eerste lid, aanhef, en onder a en c, van de Wabo en artikel 2.3a, eerste lid van de Wabo vóór 1 mei 2023 blijvend te beëindigen. Verweerder heeft daarbij de volgende lasten opgelegd:
-
Last 1:
De overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en artikel 2.3a, eerste lid van de Wabo wordt beëindigd door het verwijderen (slopen) en verwijderd houden van:
de uitbouw van de opslagruimte (alwaar de badkamer is gerealiseerd) en de bij de opslagruimte (gebouw 1) geplaatste overkapping;
de opslagruimte/overkapping (gebouw 2);
alle voorzieningen, en aansluitingen daartoe, waarmee de opslagruimte (gebouw 1) is verbouwd tot een woonhuis, dat wil zegen de technische installatieruimte(ketel), keuken, badkamer en wc en alle aansluitingen daartoe.
-
Last 2:
De overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt beëindigd door het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van de opslagruimte (gebouw 1) als woning.
6. Verweerder heeft voor beide lasten een begunstigingstermijn gesteld tot 1 mei 2023. Voor last 1 heeft verweerder een dwangsom opgelegd van 2000 euro per week of gedeelte daarvan waarin op enig moment wordt geconstateerd dat er sprake is van een strijdige situatie. Het maximum aan te verbeuren dwangsommen heeft verweerder vastgesteld op 20.000 euro. Voor last 2 heeft verweerder een dwangsom opgelegd van 5000 euro per week of gedeelte daarvan waarin op enig moment wordt geconstateerd dat er sprake is van een strijdige situatie. Het maximum aan te verbeuren dwangsommen heeft verweerder voor last 2 vastgesteld op 50.000 euro.
Het bestreden besluit
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de opgelegde lasten onder dwangsom ongegrond verklaard en de lasten onder dwangsom met aanpassing daarvan in stand gelaten. Verweerder heeft daarbij voor last 1 onderdeel 3 aangepast, in die zin dat de zinsnede ‘de technische installatieruimte(ketel)’ is komen te vervallen. Verder heeft verweerder de hoogte van het dwangsombedrag van last 2 aangepast en gesteld op een bedrag van 1.500 euro per week of deel daarvan dat de overtreding voortduurt tot een maximum van 15.000 euro. Voor het overige heeft verweerder de opgelegde lasten ongewijzigd in stand gelaten en heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat terecht is overgegaan tot handhavend optreden vanwege de overtredingen van de Wabo. Ook heeft verweerder geen omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan vanwege gebleken onevenredigheid van handhavend optreden had moeten worden afgezien. De begunstigingstermijn heeft verweerder bij het bestreden besluit verlengd tot 1 september 2023.
8. Verweerder heeft de begunstigingstermijn voor last 1 op 10 augustus 2023 opgeschort tot een week na bekendmaking van de uitspraak op dit beroep. Daarbij heeft verweerder tevens bevestigd dat eisers het gebruik als woning van gebouw 1 hebben gestaakt, waardoor aan last 2 is voldaan.
9. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de begunstigingstermijn voor last 1 weer begint te lopen één week na bekendmaking van deze uitspraak. Verweerder heeft op zitting echter toegezegd dat de controle of aan last 1 is voldaan niet eerder zal plaatsvinden dan twee maanden na bekendmaking van deze uitspraak.
Standpunt eisers
10. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en voeren – kort samengevat – aan dat volgens hen geen sprake is van een overtreding voor gebouw 1 en 2. Eisers stellen zich op het standpunt dat beide gebouwen als vergunningsvrij moeten worden aangemerkt. Over last 1 voeren eisers aan dat verweerder hen ten onrechte heeft gelast om gebouw 2 te verwijderen omdat het gebruik van gebouw 2 als opslagruimte volgens eisers past binnen het bestemmingsplan. Verweerder was daarom volgens eisers niet bevoegd om handhavend op te treden. Verder voeren eisers aan dat verweerder door handhavend op te treden in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en dat sprake is van concreet zicht op legalisatie en bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
Juridisch kader
Omgevingswet
11. Het bestreden besluit is onder meer gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Beluit omgevingsrecht (Bor). Op 1 januari 2024 zijn deze wettelijke regelingen ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat het oude recht op bestuurlijke sancties van vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
11.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
11.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo - voor zover van belang - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
11.3.
Op grond van artikel 2.3a, eerste lid van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Op grond van het tweede lid blijft het eerste lid buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, met dien verstande dat indien in een dergelijk geval sprake is van een bouwwerk waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, het eerste lid uitsluitend buiten toepassing blijft gedurende die periode.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
11.4.
Artikel 2, aanhef, onder 3 bijlage II van het Bor bepaalt - voor zover van belang - dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet niet is vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
(…)
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg (…)
11.5.
Op grond van artikel 1 van bijlage II bij het Bor - voor zover van belang - wordt verstaan onder ‘bijbehorend bouwwerk’: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Onder ‘hoofdgebouw’ wordt verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Het bestemmingsplan
11.6.
Op grond van het bestemmingplan ligt op het perceel de bestemming ‘woongebied’ met de gebiedsaanduiding ‘overige zone - historisch waardevolle groenstructuur’. Op grond van artikel 12.3, onder 1, van het bestemmingsplan wordt onder functies die passend zijn in het gebied en een bijdrage leveren aan de in artikel 12.1 genoemde gebiedsdoelen verstaan: wonen, in bestaande legale grondgebonden woningen.
11.7.
Op grond van artikel 13.7.2, lid 1, onder a, van het bestemmingsplan mogen binnen de zone ‘overige zone - historische waardevolle groenstructuur’ geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd.
Omvang geschil
12. Tussen partijen is in geschil of verweerder bevoegd was handhavend op te treden, omdat discussie bestaat over de vraag of sprake is van een overtreding voor de gebouwen. Eisers stellen dat het bouwen van de gebouwen vergunningsvrij is en bovendien is volgens eisers het gebruik van gebouw 1 als woonhuis toegestaan. Daarom is volgens eisers geen sprake van overtredingen. Verder is in geschil of verweerder van de bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik heeft kunnen maken, omdat eisers aanvoeren dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien vanwege concreet zicht op legalisatie. Bovendien is volgen eisers sprake van bijzondere omstandigheden omdat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Als dat al niet het geval is, dan zijn er volgens eisers ook nog andere bijzondere omstandigheden die handhaving onevenredig maken.
Beoordeling
13. De rechtbank beoordeelt eerst de beroepsgrond van eisers over het al dan niet vergunningsvrij zijn van de gebouwen. Daarna beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake was van een overtredingen voor de gebouwen en of verweerder bevoegd was handhavend op treden. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de beroepsgronden van eisers die zien op de uitoefening van die bevoegdheid door verweerder.
Bevoegdheid tot handhaving
Is sprake van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken?
14. Eisers voeren allereerst aan dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden omdat de gebouwen volgens hen vergunningsvrij zijn. Eisers wijzen er daarbij op dat de gebouwen volgens hen bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor, zijn. Zij behoren dan bij het garagebedrijf op het naastgelegen adres aan Hoogstraat 70. Het garagegebouw van dat bedrijf moet volgens eisers namelijk als hoofdgebouw worden aangemerkt.
14.1.
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat het betreffende garagebedrijf een hoofdgebouw is dat functioneel verbonden is met de gebouwen in kwestie en dat betekent dat alleen al om die reden de gebouwen waar de lasten op zien geen vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken zijn als bedoeld in het Bor. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
14.2.
Het garagegebouw is een bedrijfsgebouw dat geen verband heeft met de woonbestemming waarvoor de gebouwen uit de lasten zijn opgericht en kan daarom niet als hoofdgebouw voor die gestelde bijbehorende gebouwen in kwestie gelden. Een dergelijk verband, ook wel functionele verbondenheid tussen hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken genoemd, is namelijk vereist om van een hoofdgebouw te kunnen spreken. Met die functionele verbondenheid is volgens de wetgever bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van de bijbehorende bouwwerken dat in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw. Dat is in deze zaak niet het geval. Deze beroepsgrond slaagt niet. De gebouwen waarop de lasten zien, zijn dan ook niet vergunningvrij. Het zijn namelijk geen bijbehorende bouwwerken.
Is sprake van overtredingen?
15. De rechtbank is van oordeel dat de beide gebouwen waarop de lasten zien, liggen binnen de aanduiding ‘overige zone - historische waardevolle groenstructuur’ en dat op grond van (artikel 13.7.2, lid 1, onder a van) het bestemmingsplan binnen die aanduiding geen gebouwen en bouwwerken mogen worden gebouwd. Eisers hebben dat niet weersproken. Verder geldt dat gebouw 1 door eisers is uitgebreid in strijd met de eerder in 2005 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een opslag/schaftruimte. Dit is ook niet gemotiveerd weersproken. Voor gebouw 2 is geen omgevingsvergunning aangevraagd of verkregen. Daarom is voor beide gebouwen sprake van overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Wabo en artikel 2.3a, eerste lid van de Wabo, zoals aangenomen voor last 1.
15.1.
Verder is voldoende komen vast te staan - en door eisers ter zitting desgevraagd niet weersproken - dat ook het gebruik van gebouw 1, namelijk voor bewoning, in strijd is met het bestemmingsplan. Het is immers geen legale grondgebonden woning. Verweerder heeft daarom ook op die grond terecht een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo aangenomen die ten grondslag ligt aan last 2. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, voor beide lasten een bevoegdheid tot handhaving. De beroepsgronden slagen niet.
Gebruikmaking bevoegdheid
16. Dan komt de rechtbank nu toe aan de vraag of verweerder van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [1] De rechtbank zal hieronder beoordelen of verweerder in de omstandigheden die eisers hebben aangevoerd aanleiding had moeten zien om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank zal daarbij eerst in gaan op het gestelde concreet zicht op legalisatie voor gebouw 1.
Concreet zicht op legalisatie
17. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat voor gebouw 1 geen zicht op legalisatie bestaat. Eisers wijzen er daarbij op dat zij op 3 februari 2022 een principeverzoek bij verweerder hebben ingediend voor een wijziging naar het gebruik van gebouw 1 als woning. Daarmee beogen eisers kennelijk zowel de legalisatie van het bouwen van gebouw 1 als de mogelijkheid om het gebouw te gebruiken als woning.
17.1.
De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de besluitvorming. [2] Zoals de Afdeling heeft overwogen [3] , is voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie het enkel indienen van een aanvraag onvoldoende en moet tevens sprake zijn bereidheid om de omgevingsvergunning te verlenen. [4]
17.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken van een ingediende vergunningaanvraag voor legalisatie van (het gebruik van) gebouw 1. Bovendien is ook niet te verwachten dat verweerder meewerkt als een dergelijke aanvraag wordt ingediend. Uit de gedingstukken is namelijk gebleken dat eisers op 3 februari 2022 een principeverzoek hebben ingediend bij verweerder voor het wijzigen van het gebruik van gebouw 1 naar woning en dat verweerder bij brief van 16 mei 2022 aan eisers kenbaar heeft gemaakt dat geen medewerking wordt verleend aan de gevraagde woonbestemming voor gebouw 1. Daarin heeft verweerder toegelicht waarom verweerder de wijziging van gebouw 1 naar woning in afwijking van het bestemmingsplan geen gewenste ontwikkeling acht. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun standpunt dat ten tijde van de besluitvorming sprake was van concreet zicht op legalisatie van gebouw 1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
18. Over het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel als het gaat om de gestelde toezegging over het mogen wonen in en bouwen van gebouw 1 overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak [5] in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat die uitlatingen of gedragingen aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Eerst moet dus worden beoordeeld of er sprake is van een ‘toezegging’. Daarvoor is nodig dat de betrokkene redelijkerwijs moet hebben kunnen denken dat de overheid welbewust een standpunt heeft ingenomen over de manier waarop zij haar bevoegdheid zal gaan uitoefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in het onderhavige geval geen sprake van.
18.1.
Eisers wijzen onder meer op de beschikkingen van verweerder waarmee huisnummers zijn toegekend, op inschrijvingen in de Basisregistratie Personen en op kadastrale gegevens, waaruit volgens eisers kan worden afgeleid dat sprake was van een geldende bestemming als woonruimte voor gebouw 1. Verder wijzen eisers op een WOZ-taxatie die heeft plaatsgevonden op basis van een beoordeling als woonruimte en op WOZ-aanslagen die zijn opgelegd op het betreffende object als woonruimte. Eisers vinden daarom dat zij daaruit mochten afleiden dat ter plaatse mocht worden gewoond.
18.2.
De rechtbank overweegt dat met het toekennen van huisnummers en de acceptatie van inschrijvingen niet is gebleken van een toezegging, uitlating of gedraging aan de zijde van verweerder waaraan gerechtvaardigde verwachtingen konden worden ontleend dat de bewoning ter plaatse legaal was of de situatie door verweerder planologisch werd toestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er in dit verband terecht op gewezen dat toekenning van een huisnummer en acceptatie van de inschrijving in de basisregistratie niet kan worden opgevat als een toestemming voor bewoning van het gebouw. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaruit volgt dat deze omstandigheden niet kunnen worden opgevat als een toestemming voor bewoning van het gebouw. [6] Bij de verplichting van inwoners van een gemeente om zich in te schrijven in de Basisregistratie Personen speelt de planologisch-juridische situatie namelijk geen rol. [7] Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat het opleggen van een WOZ-aanslag niet betekent dat het betreffende object als woonruimte is toegestaan. Ook dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling. [8] De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun standpunt dat hieraan de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat het gebruik van gebouw 1 als woning was toegestaan.
18.3.
Eisers hebben verder geen stukken overgelegd ter onderbouwing van hun beroep op het vertrouwensbeginsel en ook is de rechtbank aderzins niet gebleken dat door verweerder zou zijn toegezegd dat het bouwen en gebruik van gebouw 1 als woning zou zijn toegestaan. De enkele ter zitting door eisers mondeling naar voren gebrachte mogelijke mail van de gemeente, waaruit volgens hen volgt dat verweerder eisers op de vigerende bestemming ‘woongebieden’ heeft gewezen, beoordeelt de rechtbank als onvoldoende. Uitgaand van de omstandigheid dat de inhoud van die mail inderdaad is zoals eisers stellen, blijkt daaruit namelijk niet van een toezegging waaruit eisers konden afleiden dat verweerder niet handhavend zou optreden tegen gebouw 1. Terugverwijzen naar de mogelijkheden uit het bestemmingsplan zonder in te gaan op de toelaatbaarheid van een concreet bouwplan levert naar het oordeel van de rechtbank zonder onderbouwde bijkomende omstandigheden geen toezegging op. Daartoe overweegt de rechtbank dat eisers op zitting niet hebben kunnen verduidelijken of zij hun concrete bouwplan specifiek aan de gemeenteambtenaar hebben voorgelegd of dat het om een meer algemeen informatieverzoek ging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
19. Eisers wijzen er verder op dat geen sprake is van een overlastsituatie en dat zij gebouw 2 nodig hebben als opslagruimte voor opslag van benodigdheden voor tuinonderhoud. Ook wijzen eisers erop dat de overkapping bij gebouw 2 zorgt voor beschutting en dat het genot van het perceel afneemt als die bebouwing moet worden verwijderd.
20. De rechtbank is niet gebleken dat de lasten voor eisers onevenredig zouden zijn, nu eisers niet hebben aangevoerd of onderbouwd dat de lasten voor hen onevenredig zware of nadelige gevolgen hebben. Het enkele feit dat eisers gebouw 2 graag willen behouden voor het gebruik van de opslagruimte en de overkapping, maakt niet dat verweerder daartegen niet handhavend mocht optreden. Ook in de enkele omstandigheid dat eisers als gevolg daarvan verder moeten lopen om hun benodigdheden op te slaan, zoals ter zitting toegelicht, en dat geen sprake is van een overlastsituatie, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om van handhavend optreden af te zien. Eisers kunnen gebouw 1 terugbrengen naar de vergunde situatie als bedoeld in de bouwvergunning uit 2005 en naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom in dat gebouw (dat zelfs (mede) vergund is als opslag) de benodigdheden voor tuinonderhoud niet kunnen worden opgeslagen. Gebouwen 1 en 2 liggen niet ver uit elkaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het belang bij handhaving in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de persoonlijke belangen van eisers. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
21. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder de lasten onder dwangsom aan eisers mocht opleggen.
21.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 5 december 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 5 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2457.
2.Zie uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3137.
3.Zie onder meer r.o. 3.1 van de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735.
4.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:177.
5.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019 ECLI:NL:RVS:2019:1778 en ECLI:NL:RVS:2019:1694.
6.Uitspraken van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:469 en 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1007 r.o. 19.2.
7.Uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:469.
8.Uitspraak van de Afdeling van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1007 r.o. 19.2